Hoe werkt het?

In elke proefopstelling doorloop je 5 stappen:

  1. De voorbereiding
  2. De instrumenten
  3. Het experiment
  4. De lakmoesproef
  5. Het vrije experiment

Noteer je antwoorden op de vragen op papier of in een Word-bestand.

Wat heb je nodig?

  • Pen en papier of een leeg Word-bestand
Ga naar stap 1

Stap 1: De voorbereiding

Taal heeft verschillende functies. Je drukt je ermee uit. En je laat jezelf ermee kennen. In literatuur is de taal van een personage een soort masker: een gezicht dat jouw beeld van dat personage kleurt.

Hoe doet een schrijver dat, een personage kleur geven met taal? Michel van Egmond is de schrijver van onder andere twee biografieën over de voetballer René van der Gijp (Gijp uit 2013 en De wereld volgens Gijp uit 2017). In deze boeken wilde Van Egmond onder andere de taal van Van der Gijp vastleggen. Van Egmond zei daarover in een interview in Onze Taal:

‘Belangrijk is ook om te luisteren naar hoe het klinkt wat iemand zegt – naar de muzikaliteit ervan. Toen ik op een bepaald moment (…) ging praten als Van der Gijp wist ik: ik zit goed’.

In deze proef onderzoeken we hoe schrijvers dat doen, hun personages kleuren door ze bepaalde taal te laten spreken. En we onderzoeken de effecten van de variatie die schrijvers daarin aan weten te brengen. Het gaat dan bijvoorbeeld om effecten op een individuele lezer, zoals jij. Maar we kijken ook naar de effecten in meer brede zin, bijvoorbeeld op de beeldvorming over verschillende sociale en etnische groepen zoals die in een samenleving bestaan.

Opdrachten

  1. Beluister enkele van de geluidsfragmenten uit het menu hieronder. Noteer in steekwoorden en zonder er lang over na te denken (zonder je te laten afremmen door de behoefte om sociaal wenselijke antwoorden te geven) wat je indruk van die mensen is: wat zijn het voor mensen volgens jou?
  1. Bekijk twee fragmenten uit het programma De kennis van nu: fragment 1 vind je van 11:06 tot 14:25 en fragment 2 van 18:20 tot 21:50. Let vooral op de volgende dingen: Waar moet je om lachen? Waar maak je je boos over? Wat wekt je verbazing? Maak notities van alles wat in je opgekomen is.
  2. Kijk vervolgens nog eens naar de aantekeningen die je bij opdracht 1 hebt gemaakt. En, welk beeld krijgt iemand van jou, op basis van je notities? Noteer je antwoord.
  3. De geluidsfragmenten uit opdracht 1 zijn allemaal ingesproken door docenten op de middelbare school. Nu je dat weet, kijk je nogmaals kritisch naar je aantekeningen bij opdracht 1 en 2. Over welke uitdrukking van jezelf, van de onderzoekers of anderen die je hebt gehoord of gezien, ben je het meest verbaasd? Noteer of onderstreep deze. Overleg ook met medeleerlingen, zie je bij hen nog verbazingwekkende opmerkingen?

In deze stap bekeken we hoe taal een personage kleurt. In de volgende stap bekijken we de relatie tussen de taal van een personage en de groep waartoe hij of zij behoort. Om een personage bij een bepaalde groep te laten horen, kan een schrijver de taal van dat personage bijvoorbeeld heel Amsterdams of Vlaams laten klinken.

Stap 2: De instrumenten

Een vraag, instrumentarium en een methode

Als je een antwoord wilt vinden op wetenschappelijke vragen, dan moet je eerst duidelijk weten wat precies je vraag is. De vraag die in deze proef gesteld wordt, is: hoe wordt taalvariatie bij (literaire) personages ingezet om effect te hebben op de lezer, en om het beeld van een bepaalde groep in een samenleving vorm te geven? Om deze vraag te beantwoorden heb je verschillende instrumenten nodig. Die instrumenten zijn hier begrippen en concepten die het voor jezelf en voor anderen duidelijk maken waar je naar kijkt. De concepten die in deze stap en de volgende een belangrijke rol spelen, zijn de verschillende lecten – van dia- en regiolect, tot etnolect en sociolect.

De verschillende lecten

Elke taal bestaat in feite uit een heleboel varianten (in vaktermen: ‘lecten’). Zoals elke taal kent het Nederlands er een heleboel. Denk bijvoorbeeld aan de dialecten uit het voorbeeld van de vorige stap. Maar zo zijn er ook sociolecten of etnolecten.

Dialect

‘Een variëteit van de standaardtaal, een streektaal.’

Etnolect

‘Woorden en zinnen die een etnische achtergrond hebben, omdat ze van een andere taal dan de standaardtaal (voertaal) afstammen.’

Regiolect

‘Een variëteit van de standaardtaal, die in een bepaalde regio wordt gesproken. Dit kan ook vaak een variëteit op een dialect zijn. Binnen het streekgebied van een dialect hebben verschillende regio’s andere uitingsvormen.’

Sociolect

‘Een manier van spreken en schrijven die in bepaalde sociale kringen wordt gebruikt, zoals het vakjargon van mensen die in het bedrijfsleven werken. Ook straattaal kan als een sociolect worden beschouwd, omdat het door een bepaalde groep (vaak jongeren) wordt gesproken. Maar in straattaal komen ook wel eens etnolecten voor.’

Al deze lecten zijn vormen van taalvariatie. Ze worden gebruikt door een deel van de samenleving van het taalgebied en worden overkoepeld door een verwante standaardtaal Nederlands. Sommige van deze lecten, zoals de regio- en dialecten, komen alleen op specifieke plaatsen in Nederland voor. Zo spreken veel mensen in Oost-Overijssel het dialect Twents. Maar dat doen ze niet altijd: zo’n dialect wordt vaak alleen in een informele situatie gesproken en dan vooral met bekenden die uit dezelfde regio komen en het dialect ook beheersen. Om een identiteit en cultuur van een bepaalde groep te begrijpen, kun je dus heel goed het taalgebruik als instrument gebruiken.

We geven een voorbeeld van taalvariatie uit een van de meest bekeken Nederlandse filmpjes op Youtube: de videoclip van het nummer ‘Op me monnie’ van Famke Louise. Famke Louise, de artisestennaam van de in Almere geboren Famke Meijer, maakte met dit nummer haar debuut als rapper. Veel mensen kenden haar al via haar video’s op Youtube. Opmerkelijk is dat er een verschil is tussen de Famke Louise zoals ze zich in haar filmpjes en tijdens interviews gedraagt en de Famke Louise als rapper. Daarin speelt de manier waarop zij met taalvariatie omgaat een belangrijke rol.

Opdrachten

  1. Bekijk nu dit filmpje van een interview met Famke Louise. Let op haar taalgebruik en de manier waarop zij zichzelf presenteert. Vergelijk dit vervolgens met haar taalgebruik in ‘Op me monnie’. Welke verschillen zie je? Let daarbij op de soorten lecten die de zangeres in ‘Op me monnie’ hanteert.
  2. Welk beeld wil Famke Louise met deze taalvariatie uit ‘Op me monnie’ creëren? Noteer jouw antwoord in 50 à 100 woorden en vergelijk het dan met het antwoord van een klasgenoot.

De rol van literatuur

Volgens cultuurwetenschapper Ludo Beheydt is literatuur het middel bij uitstek om de taalvariaties en de culturele identiteit die daaraan ten grondslag ligt te analyseren. In literatuur worden immers personages, ‘stemmen’, vertegenwoordigd en getoond aan de lezer. We maken daarom nu de overstap naar literatuur. Een voorbeeld van een hedendaags, Nederlands literair werk waarin taalvariaties strategisch ingezet worden om een personage kleur te geven is De belofte van Pisa, de debuutroman van de Nederlandse schrijver Mano Bouzamour.

Opdrachten

  1. Zoek, via het internet, op waar De belofte van Pisa over gaat en formuleer voor jezelf een kern van ongeveer 70 woorden.
  2. De roman is ook tot hoorspel bewerkt. In dit hoorspel wordt duidelijk gemaakt welke lecten de verschillende groepen hanteren. Luister naar het Hoorspel De belofte van Pisa (deel 2/5), begin bij minuut 3:15 en luister 7 minuten (spring vooruit door steeds 30 sec. vooruit te klikken). In dit fragment gaat Sam uit eten met de (rijke) ouders van zijn vriendin Eveline, die voldoet aan het stereotype ‘Amsterdam-Zuid-plaatje’. Ze gaan uit eten in het chique Le Garage. Kan Sam zich volledig aanpassen aan Evelines ouders? Geef twee citaten of gebeurtenissen waaruit dit blijkt.
  3. Luister nu in dezelfde aflevering naar minuut 22:50 tot 24:30. Welke beeld creëert Sams taal hier? Geef een citaat of element waaruit dat blijkt. Vindt Sam hier volledige aansluiting bij de taal van een bepaalde groep? Geef één voorbeeld ter illustratie.

In de volgende stappen zul je de relatie tussen taalvariatie en personages gaan onderzoeken in historische teksten. Vervolgens leg je een verband tussen historische en hedendaagse teksten om nog meer zicht te krijgen op die relatie.

Stap 3: Het experiment

Je kijkt nu met de onderzoeksinstrumenten uit de vorige stap (de verschillende ‘lecten’) naar Bredero’s Spaanschen Brabander. Bredero schreef zijn toneelstuk aan het begin van de zeventiende eeuw in Amsterdam, een tijd van grote politieke, economische en sociale onrust. In het stuk maakt het publiek kennis met Jerolimo Rodrigo, een straatarme edelman die opschept over zijn goede Antwerpse afkomst. Geld heeft Jerolimo niet, maar woorden des te meer. Die woorden, die voor het Amsterdamse publiek opvallend Antwerps klinken, helpen hem om mensen voor zijn karretje te spannen.

Jerolimo ontmoet aan het begin van het stuk Robbeknol, een arme sloeber voor wie het steeds lastiger blijkt zijn kostje bij elkaar te scharrelen. Hij is daarom blij dat hij als knecht bij Jerolimo in dienst kan treden. Aanvankelijk denkt hij hiermee een goede slag geslagen te hebben, maar als snel merkt hij dat zijn nieuwe meester meer kreukels dan geld in zijn portemonnee heeft.

Voor het experiment maak je gebruik van vertaalde en hertaalde fragmenten, met name uit deel 13 van de serie Tekst in Context. Om kennis te maken met het taalgebruik van enkele personages, kijk je ook naar fragmenten uit Bredero’s originele tekst. De meeste fragmenten bij de opdrachten zijn te begrijpen zonder extra woordverklaring of noten, maar wie extra informatie of verdieping zoekt, kan terecht bij de editie van E.K. Grootes.

Opdrachten

  1. Bredero voltooide zijn Spaanschen Brabander in 1617 maar situeerde de handeling in of rond 1575. Ga na hoe Amsterdam zich tussen het laatste kwart van de zestiende eeuw en de eerste decennia van de zeventiende eeuw ontwikkelde. Bekijk daarvoor op deze pagina de tekst onder het kopje De Val van Antwerpen en de Gouden eeuw. Noteer wat de invloed was van migratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden (grofweg: het huidige Vlaanderen) en hoe dit te maken had met de ontwikkeling van Antwerpen in dezelfde periode. Bekijk eventueel ook dit artikel over Antwerpen. Beschrijf in maximaal 150 woorden wie in deze periode naar Amsterdam kwamen en welke redenen ze daarvoor gehad kunnen hebben.
  2. Aan het begin van dit fragment uit het vierdelige VRT/KRO-programma Het verhaal van een taal uit 1993 hoor je hoe de uit Antwerpen afkomstige Jerolimo zijn stad verheerlijkt ten opzichte van Amsterdam en zijn inwoners:

    ‘T’is wel een schoone stadt, moor ’t volcxken is te vies:
    In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
    In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
    Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.
    O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck.

    In de vorige stap heb je kennisgemaakt met onder andere dialecten, sociolecten en etnolecten. Welke begrippen zijn volgens jou van toepassing op Jerolimo’s taal?

  3. Lees nu ook de fragmenten [1] en [2] en vergelijk de woorden die Jerolimo richt tot Robbeknol in het eerste fragment en tot de prostituees (snollen) An en Trijn in het tweede fragment. Let daarbij op de manier waarop Jerolimo spreekt en op wat hij zegt over het taalgebruik van Robbeknol en dat van An en Trijn in het tweede fragment. Hoe past Jerolimo zijn woorden aan aan het doel dat hij probeert te bereiken?
  4. Bedenk wat het effect is van het taalgebruik in de fragmenten van het toneelstuk die aan de orde geweest zijn. Gaat het alleen om een regionaal taalverschil of kan de auteur ook andere doelen voor ogen gehad hebben? Geeft Bredero zijn personages dialecten mee of zijn het (ook) sociolecten? In hoeverre is de taalvariatie van invloed op de manier waarop het publiek een personage sympathiek vindt of niet? Bespreek jouw ideeën met die van een klasgenoot en beschrijf vervolgens samen Bredero’s gebruik van taalvariatie.

Stap 4: De lakmoesproef

We gaan nu het gebruik van taalvariatie (regiolect, sociolect en etnolect) onderzoeken in twee boeken die op heel verschillende momenten in de geschiedenis zijn ontstaan: de roman Alleen maar nette mensen van Robert Vuijsje (2008) en het toneelstuk Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens (1653). Hoe geeft taalvariatie kleur aan personages, en gebeurt dat in een zeventiende-eeuws toneelstuk heel anders dan in een moderne roman?

Jullie werken in groepjes van vier. Verdeel jullie groepje in twee duo’s. Tijdens deze opdrachten gaat het ene duo het historische werk bestuderen, terwijl het andere duo het actuele werk voor zijn rekening neemt. Aan het einde hebben jullie elkaar weer nodig.

Opdrachten


Lees op de website literatuurgeschiedenis.nl de korte samenvatting van Trijntje Cornelis, zodat je een goed beeld krijgt van het verhaal. Het toneelstuk werd geschreven na de Vrede van Münster (1648), dus op het moment dat de Noordelijke Nederlanden (de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden) en de Zuidelijke Nederlanden officieel in vrede leefden. In de proloog staat dan ook dat de Noordelijke Nederlanden de Zuidelijke provincies ‘als hun vrienden’ beschouwden. De twee gebieden leefden nu volgens de proloog ‘als buren’ samen: ze hielden elkaar in de gaten, en waren niet jaloers, maar ‘ook niet al te gul’ naar elkaar. Wat voor karakter krijgen Noord-Nederlandse en Zuid-Nederlandse personages in Trijntje Cornelis (mede) via hun taal mee, en hoe stuurde die taalvariatie de beeldvorming van Noordelijke en Zuidelijke Nederlanders? Jullie analyseren diverse fragmenten om op basis daarvan die vraag te kunnen beantwoorden.

  1. Lees regel 80 tot en met 98 uit het toneelstuk. Je kunt een moderne vertaling van Hermkens en Verkuyck hier lezen. Welke rol speelt taalvariatie hier voor Trijntjes zelfbeeld als de Noord-Nederlandse koopmansvrouw?
  2. Lees regel 491 tot en met 501 (ook in moderne vertaling): een passage waarin de Zuid-Nederlanders Marie en Francisco aan het woord zijn, op het moment dat zij misbruik gaan maken van Trijntje. Wat voor beeld geeft het toneelstuk van deze Zuid-Nederlandse mensen?
  3. Leg uit dat zich tussen het taalgebruik van het Noord-Nederlandse personage Trijntje en het Zuid-Nederlandse personage Marie niet alleen regionale verschillen vertonen, maar ook sociale. Benut daarbij ook wat Hermkens en Verkuyck – in hun inleiding op hun editie van Trijntje Cornelis – schrijven over de personages en de vooroordelen die er over Noord en Zuid bestonden; raadpleeg speciaal pagina 17 en 18. Verwerk in jullie betoog de termen voor de verschillende lecten die hier van toepassing zijn.


In de roman Alleen maar nette mensen (2008) van Robert Vuijsje gaat de joodse jongen David uit Amsterdam Oud-Zuid op avontuur in de Bijlmerwijk, omdat hij een nieuwe liefde wil vinden. Hier ontdekt hij veel verschillen met zijn eigen cultuur en sociale omgeving. Lees een recensie over het boek door Danielle Serdijn in de Volkskrant, zodat je een beeld hebt van het boek. Als je geen beeld hebt bij de Amsterdamse wijken Oud-Zuid en de Bijlmer, zoek dan wat achtergrondinformatie over deze wijken op het internet. Hoe wordt taal in de roman gebruikt om verschillen tussen personages uit deze zo uiteenlopende wijken vorm te geven? Jullie analyseren diverse fragmenten om op basis daarvan die vraag te kunnen beantwoorden.

  1. Lees de onderstaande passage, verteld door David, het hoofdpersonage in Alleen maar nette mensen. Noteer wat jullie opvalt aan de manier waarop David zichzelf presenteert. Noteer welke rol taal speelt in het beeld dat de roman hier schetst van David, en van de sociale en etnische groep waartoe hij volgens de roman behoort.

De Van Breestraat is vlak bij het Vondelpark. We zitten in het beste gedeelte, dat uitkomt op de Cornelis Schuytstraat. ‘Alleen maar nette mensen,’ aldus mijn moeder. In Oud-Zuid is alleen maar nette mensen codetaal. Iedereen weet dat je bedoelt: geen mensen die ze allochtonen noemen en vooral geen Marokkanen.

De buurman is de baas van het advocatenkantoor waar mijn moeder werkt. Aan de andere kant woont de familie Koningsberg. Meneer Koningsberg is de makelaar die me heeft geholpen aan een woning, één straat verderop.

Het is een kleine verdieping. Als ik daarover klaag, zegt mijn moeder: ‘Je woont wel tegenover prins Maurits en prinses Marilène. Wat goed genoeg is voor de prins, is goed genoeg voor jou.’

  1. Lees vervolgens onderstaande passages van dialogen tussen David en Rowanda, het Antilliaanse meisje uit de Bijlmer op wie David verliefd wordt. Op welke manier verschilt Rowanda in haar taalgebruik van David? Kijk naar zowel aspecten van sociolecten als etnolecten: welke woordkeuzes vallen jullie op? Noteer welk beeld de roman via taalvariatie schetst van Rowanda, en van de sociale en etnische groep waartoe zij volgens de roman behoort.

Passage 1 uit hoofdstuk ‘Welterusten baby’

‘Rowanda vroeg of ik mijn billen ging schudden.

‘Wie ik?’ vroeg ik. ‘Straks misschien.’

‘Oooké.’ Ze begon om zich heen te kijken.

Ik moest snel iets terugzeggen. Het werd deze zin: ‘Kom je hier vaker?’

‘Een witteman is nooit tegen me gaan praten.’ Rowanda dacht dat je daar dun voor moest zijn, of zo licht dat je net een bakra leek.

Ik vroeg hoe vaak ze een witteman ontmoette.

‘Ik weet niet.’ De schouders van Rowanda gingen weer omhoog. Haar borsten schudden mee. ‘Nooit? Wat ben jij eigenlijk? Je hebt zwarte haren. Ben je Marokkaan?’

 

Passage 2 uit hoofdstuk ‘Welterusten baby’

Met de vader van Tyrell had ze samengewoond. Hij sloeg haar en hij had te veel bijvrouwen. Rowanda had een keer gewacht tot hij in slaap viel. Ze gooide kokend heet water over hem heen. Hij lag een paar weken in Beverwijk. Toen rotte hij wel op.

‘En de vader van Chanel?’ vroeg ik. ‘Hoe is het met hem afgelopen?’

‘Jarrow? Die wilde het leven van de straat. Hij ging hosselen.’

Ik vroeg wat hosselen was.

‘Gewoon, hosselen. Je weet toch.’

  1. Bekijk de trailer van de verfilming van Alleen maar nette mensen. Zie je voorbeelden van stereotypen en taalvariatie terug in deze trailer?


In deze laatste opdracht gaan jullie het hedendaagse werk Alleen maar nette mensen (2008) verbinden aan het historische werk Trijntje Cornelis (1653) door de personages uit de verschillende werken met elkaar te vergelijken. Jullie hebben de bevindingen van beide duo’s nodig om tot een antwoord te komen. Overleg dus eerst en schrijf daarna gezamenlijk een antwoord op.

  1. Leg uit op welke manier Trijntje uit Trijntje Cornelis en David uit Alleen maar nette mensen qua sociale en regionale identiteit op elkaar zouden kunnen lijken.
  2. Ook tussen Rowanda en Marie/Francisco zouden we overeenkomsten kunnen zien. Leg uit hoe via taalgebruik en andere karaktertrekken een beeld gevormd wordt van hun sociale, regionale of etnische identiteit. Wat vinden jullie van dit beeld?

Jullie hebben gezien dat taalgebruik onlosmakelijk is verbonden met de indruk die een personage op de lezer maakt, zowel vierhonderd jaar geleden als nu. Taalgebruik is een belangrijk instrument om personages sociale, regionale en etnische kleuring te geven.

Stap 5: Het vrije experiment

Lees onderstaande passage uit Alleen maar nette mensen, het boek dat we besproken hebben bij stap 4. In dit hoofdstuk bespreekt het personage David in zijn dagboek vormen van identiteitsvorming en hoe andere groepen en sociale klassen naar elkaar kijken.

Voor Hollanders is het normaal om grappen te maken over luie zwarte mensen die te laat komen. En over Marokkanen die liegen en stelen. Ze doen dit nooit in het gezelschap van mensen die ze allochtonen noemen. Nog een Hollandse grap: zwarte mannen gaan iedere dag vreemd. Hollandse mannen gaan niet vreemd. Die gaan naar de hoeren. Dat is makkelijker, veiliger en op de lange termijn goedkoper. Stadsnegers zeggen dat bosnegers achterlijke inboorlingen zijn. Stadsnegers komen uit Paramaribo, boslandcreolen uit het binnenland van Suriname. Bosnegers vinden dat stadsnegers denken dat ze elite zijn. Israëli’s vinden dat Nederlandse joden mietjes zijn. Als zij in de Tweede Wereldoorlog in Europa hadden gewoond, zouden ze die Duitsers even een lesje hebben geleerd. Nederlandse joden vinden Israëli’s barbaren, die op een beestachtige manier omgaan met Palestijnen. Hollanders uit de Randstad weten dat Brabanders en Limburgers altijd liegen. Dat komt doordat ze katholiek zijn. Mensen uit het noorden en oosten zijn achterlijke boeren. Alle Kaapverdianen wonen in Rotterdam. Niemand ziet het verschil tussen een Kaapverdiaan en een Antilliaan. Kaapverdianen zijn boos omdat Antillianen hun een slechte naam geven. Hollanders gaan er onbewust van uit dat mensen die ze allochtonen noemen minder slim en ijverig [etc.]

(Hoofdstuk: Davids dagboek – De multiculturele samenleving)

Opdrachten

Schrijf een brief aan David van minimaal 250 en maximaal 500 woorden waarin je reageert op zijn observaties, op basis van jouw opgedane kennis in deze proef. Onderbouw in de brief wat volgens jou de rol van stereotypes is in het beeld dat verschillende groepen over elkaar vormen. Leg uit hoe taalvariatie daarmee samenhangt in jouw ogen. Gebruik daarbij voorbeelden van taalvariaties uit de literaire werken die we in de vorige stappen hebben besproken, of kies zelf een voorbeeld dat je al gelezen of gezien hebt.

Verwerk in de brief in ieder geval het volgende:

  • Minimaal twee van de gegeven lecten.
  • Minimaal twee voorbeelden uit de besproken literatuur.
  • Je eigen opmerkingen uit stap 1: laat zien wat je hebt geleerd over vooroordelen. Denk hierbij aan: Waar zijn de vooroordelen op gebaseerd? Welke gevolgen kunnen ze hebben? Hoe kun je jezelf en anderen corrigeren op dit gebied?

Verder lezen:

Ben je benieuwd naar de mogelijkheden voor het schrijven van een profielwerkstuk over literatuur? Klik dan eens op de ‘Profielwerkstuk’-knop en lees enkele suggesties voor grotere onderzoeksvragen die je in een profielwerkstuk kunt uitdiepen.

Proeven_respons