Structuur:

Je doorloopt zes stappen die je voorbereiden op het uitvoeren van een onderzoek

  • Stap 1: De Oriëntatie
  • Stap 2: De Theorie
  • Stap 3: De Casus
  • Stap 4: De Methode
  • Stap 5: De Vraag
  • Stap 6: De Opzet

Woord vooraf

Het doel is dat je na het doorlopen van deze stappen, een eerste versie van je onderzoeksopzet kunt inleveren bij je eigen docent. Je schrijft in deze module dus nog geen volledig eindwerkstuk. De stappen begeleiden je bij het verzamelen van materiaal, het inlezen en het formuleren van de verschillende onderdelen van je onderzoeksopzet.

In de opdrachten die je gaat maken, kun je steeds kiezen tussen vier thema’s binnen de Nederlandse letterkunde. Je mag bij alle onderzoeksstappen hetzelfde thema kiezen, maar je kan ook per opdracht voor een ander thema kiezen.

Ga nu naar de eerste onderzoeksstap: de Oriëntatie

Ga naar stap 1

Stap 1: De Oriëntatie

Misschien heb je altijd al een groot paper willen schrijven over je favoriete auteur. Of heb je net een inspirerend college gevolgd, dat je graag als de basis voor je eindwerkstuk wilt gebruiken. Het kan natuurlijk ook zo zijn, dat je nog helemaal geen idee hebt waarover je wilt gaan schrijven. Kies hieronder de knop die jou het meeste aanspreekt en zie naar welk thema je wordt doorverwezen.

Ik wil onderzoeken hoe schrijvers bijdragen aan maatschappelijke discussies

Ik wil analyseren hoe auteurs zichzelf binnen en buiten hun werk profileren

Ik wil onderzoek doen naar de rol van literaire critici

Ik wil de adaptatie van een literair werk onderzoeken

Ik wil popmuziek of liedteksten als een vorm van literatuur bestuderen.

Ik wil de rol van uitgevers bestuderen

Ik wil bestuderen hoe literatuur  maatschappelijke onderwerpen aansnijdt

Ik wil naar autobiografische aspecten binnen een werk of oeuvre kijken

Ik wil de politieke dimensie van literatuur bestuderen

Ik ben geïnteresseerd in de verschillen tussen meerdere versies van een literair werk

Ik wil een thema binnen een of meerdere literaire werken bestuderen

Ik wil kijken naar de rol van lezerskritieken

 

In de volgende filmpjes worden er vier onderzoeksthema’s aan je voorgesteld door docenten Nederlandse letterkunde van verschillende universiteiten. Deze thema’s geven uiteraard geen compleet overzicht van het onderzoek in de letterkundige Neerlandistiek. Ze bieden wel enige houvast om je te gaan oriënteren op je bachelor-eindwerkstuk.

Universitair docent vroegmodernde letterkunde Nina Geerdink (Universiteit Utrecht) stelt het thema ‘Tekst en Auteur’ voor:

#maatschappelijkdebat #literatuursociologie #auteursprofilering #autobiografisch #dedoodvandeauteur #engagement #cultureelkapitaal

 

Kies het onderzoeksthema dat jou het meeste aanspreekt. In de zes stappen die je hier doorloopt, maak je steeds opdrachten binnen dit onderzoeksthema. Je kunt in een later stadium natuurlijk altijd nog besluiten om toch voor een ander thema te kiezen. Het helpt echter wel om nu al gericht met een van de onderzoeksthema’s aan de slag te gaan.

Opdracht 1.1 Zoekopdracht bij filmpjes

In elk filmpje worden enkele concrete onderzoeken genoemd. Zoek – bij het thema van jouw voorkeur – de genoemde artikelen op (op internet of in de universiteitscatalogus). Noteer in een (Word-)document de titelgegevens van deze onderzoeken. Dit document vormt de start van de bibliografie die je in de volgende opdrachten verder gaat uitbreiden.

In deze oriëntatiefase ga je bekijken wat voor soort onderzoek er binnen jouw gekozen onderzoeksthema mogelijk is. Wat is er al door anderen gedaan en hoe kun jij daar op voortbouwen?

Je begint met het lezen van een aantal inleidingen van bestaande bachelor-eindwerkstukken (en enkele master-eindwerkstukken). Zo krijg je een eerste idee van wat er mogelijk is binnen jouw onderzoeksthema en hoe dit vorm kan krijgen. Je maakt dus ook kennis met het genre van het bachelor-eindwerkstuk: Welke schrijfstijl hanteer je? Hoe groot moet je onderzoek zijn? Wat voor soort onderwerpen komen in aanmerking? Hoe kun je een thema dat je interessant vindt, tot onderwerp van een scriptie maken? (Let op dat er ook enkele master-eindwerkstukken tussen staan, die qua omvang groter zijn en qua niveau hoger zijn dan de bachelor-werkstukken. Ze kunnen wel als inspiratie dienen.)

Opdracht 1.2: Inleidingen bij scripties lezen

Lees naar keuze minimaal drie inleidingen van de scripties binnen jouw onderzoeksthema en noteer bij elke inleiding wat jou hierin aanspreekt (zoals de gebruikte theorie, de gekozen casus of de relevantie van het onderzoek).

De volgende stap in de oriëntatie is het verkennen van wetenschappelijk onderzoek dat er al gedaan is binnen dit onderzoeksthema. Een manier om dat te doen, is door abstracts te lezen.

Wat is een abstract eigenlijk?

Een abstract is een samenvatting van een wetenschappelijk artikel, paper of onderzoek en heeft als doel de lezer snel van de inhoud op de hoogte te brengen. Meestal zijn abstracts in het Engels geschreven, ook als het artikel zelf in het Nederlands is. Onderzoekers bekijken vaak eerst het abstract, voordat ze de gehele tekst gaan lezen. In een abstract worden namelijk de basisingrediënten van een artikel benoemd, zoals de casus, het doel van het onderzoek, de gebruikte theorie en methode, de resultaten en de belangrijkste conclusies. Bij abstracts van artikelen staan ook vaak keywords genoemd, die verwijzen naar de kernconcepten binnen het artikel. Dergelijke keywords kunnen je ook helpen bij het zoeken naar relevante literatuur.

Bijkomend voordeel is dat abstracts gratis te lezen zijn, terwijl dat voor de gehele artikelen niet altijd geldt. Als je op basis van het abstract graag het hele artikel wilt lezen, dan kun je daarna bekijken of het bijvoorbeeld toegankelijk is via de universiteitsbibliotheek of kun je besluiten het aan te schaffen. Soms worden artikelen door de auteurs zelf beschikbaar gesteld op Academia.edu: dit is een soort LinkedIn voor wetenschappers, inclusief pdf’s van artikelen. Om daar toegang toe te hebben, moet je een gratis account aanmaken. Het is aan te raden dit nu alvast te doen, zodat je bij de opdrachten meteen toegang hebt.

In de volgende opdracht ga je een aantal abstracts lezen, om een idee te krijgen wat voor onderzoek er al gedaan is binnen jouw onderzoeksthema. Misschien krijg je hierdoor al ideeën voor je eigen onderzoek, misschien komt dat pas in een latere fase. In ieder geval geeft het lezen van deze abstracts je een beeld van bestaande onderzoeksmogelijkheden.

Opdracht 1.3 Abstracts lezen

  1. Lees de genoemde abstracts binnen jouw onderzoeksthema en noteer bij elk daarvan de volgende ingrediënten: de theorie, de casus, de methode; de vraagstelling.
  2. Kies op basis van deze abstracts 1 of 2 artikelen uit, die je het meest aanspreken. Zoek deze artikelen op (online of in de bibliotheek) Ga bijvoorbeeld naar de website van jouw universiteitsbibliotheek en zoek in de catalogus naar het artikel of tijdschrift. Via het netwerk van de universiteit heb je direct toegang tot veel wetenschappelijke tijdschriften. en lees ze in hun geheel.
  3. Noteer bij beide artikelen wat je aanspreekt (theorie/casus/methode/materiaal). Zou dit een manier van onderzoek zijn, die jij (in kleiner bestek) ook wilt gaan uitvoeren?

Na de oriëntatie is het tijd om je te gaan inlezen in de theorie van dit onderzoeksthema. Als je op basis van deze scripties en abstracts (nog) niet enthousiast bent geraakt over jouw onderzoeksthema, overweeg dan om de oriëntatiefase van een ander onderzoeksthema te doorlopen.

Stap 2: De Theorie

In de vorige stap heb je kennisgemaakt met verschillende onderzoeksthema’s en heb je ervoor gekozen om je theoretisch te gaan verdiepen in een van de vier onderzoeksthema’s.

Bij het bestuderen van de inleidingen en abstracts is je misschien opgevallen dat namen van bepaalde wetenschappers en werken meermaals genoemd werden. Je ziet inderdaad vaak dat er binnen een tak van wetenschap een aantal standaardwerken bestaat, waarop andere onderzoeken en artikelen voortgebouwd hebben. Thijs Pollman noemt dit in zijn boek De letteren als wetenschappen (2005, 3e druk) ‘gezaghebbende publicaties’: “Het zijn boeken of artikelen die door een onderzoeker niet kunnen worden verontachtzaamd, omdat ze de stand van kennis op een onderzoeksterrein het beste representeren. […] Iemand die een bepaald onderwerp wil bestuderen, zal zich daarom oriënteren op publicaties waarin globaal de relevante stand van kennis en theorievorming het beste is beschreven.” (169) In deze stap krijg je hulp bij het lezen van enkele van die belangrijke theoretische studies en artikelen. Ze vormen niet alleen de basis van het onderzoeksthema (met bijbehorende kernbegrippen en concepten), ze vormen ook het afzetpunt voor veel latere studies.

Theorie lezen?!

Het lezen van theoretische teksten is echter niet makkelijk. Waardoor komt dat eigenlijk? John C. Bean benoemt in zijn boek Engaging Ideas: The Professor’s Guide to Writing, Critical Thinking, and Active Learning in the Classroom (1996) een aantal belangrijke redenen.

Om te beginnen ben jij als student in de eenentwintigste eeuw niet de beoogde lezer van zo’n tekst. Veel canonieke, theoretische werken zijn geschreven in de tweede helft van de twintigste eeuw. De contextuele informatie die toen door de auteur als vanzelfsprekend werd beschouwd, ontbreekt bij jou als hedendaagse lezer. Bean noemt dat de ‘culturele code’ van een tekst, waarbij je kunt denken aan informatie over de auteur, het vakgebied en de historische situatie. Bij die culturele code hoort ook het besef dat theoretische teksten meestal onderdeel zijn van een langdurige discussie die er binnen een vakgebied gevoerd wordt. Ze vormen een reactie op eerdere onderzoeken, essays en boeken, die jij waarschijnlijk niet kent. Het kan dus helpen om je eerst in te lezen in de culturele code van een tekst, bijvoorbeeld door iets op te zoeken over de auteur, zijn werk en het vakgebied. Een belangrijk overzichtswerk is bijvoorbeeld de The Norton Anthology of Theory and Criticism, dat in elke universiteitsbibliotheek te vinden is. Hierin vind je naast de belangrijkste publicaties van canonieke theoretici binnen de geesteswetenschappen, ook lemma’s over deze personen, waarin hun werk in context wordt geplaatst en van uitleg wordt voorzien. Een ander handig naslagwerk is het Algemeen Letterkundig Lexicon, dat integraal op DBNL staat. Hierin vind je onder andere een overzicht van de belangrijkste disciplines, theorieën en richtingen binnen de literatuurwetenschap.

Een ander probleem bij het lezen van theorie is het moeilijke taalgebruik. Veel theoretische teksten zijn geschreven in het Engels of Frans en lees je dus ofwel in vertaling ofwel in een voor jou vreemde taal. Een woordenboek kan daarbij wel helpen, maar slechts tot bepaalde hoogte. Theoretische en wetenschappelijke taal is namelijk vooral moeilijk omdat er gebruik wordt gemaakt van specifieke vaktermen. De betekenis daarvan is zeer contextgebonden en soms zelfs veranderlijk. Wat kan helpen is om dan een specifieker naslagwerk te gebruiken, zoals The Routledge Dictionary of Literary Terms (Childs en Fowler), A Dictionary of Literary Terms and Literary Theory (Cuddon) of in het Nederlands het Algemeen Letterkundig Lexicon(Van Gorp e.a.). Klik hier voor een voorbeeld. De taalkundige Roman Jakobson heeft het in zijn beroemde essay “Poetics and literature” (1960) over ‘poetics’, wat door een doorsnee woordenboek onterecht als ‘poëzie’ vertaald wordt. Via Cuddon’s literaire naslagwerk kun je dit echter specifieker definiëren als “the theory of poetry, in particular emphasizing principles of composition and structure” (545).

Wees gerust, niet alleen studenten hebben moeite met het lezen van theoretische teksten, ook professionele wetenschappelijke lezers. Het verschil tussen hen is echter, dat ze het lezen van theorie op een andere manier aanpakken. Studenten lezen bijna elke tekst als een studieboek, stelt Bean. Ze beginnen vooraan – met markeerstift in hun hand – en gaan al lezend op zoek naar feitelijke informatie die ze kunnen onderstrepen. In tegenstelling tot een studieboek, zijn theoretische teksten uit de geesteswetenschappen echter veel minder op informatieoverdracht gericht. Vaak zijn ze eerder betogend van aard.

Het verschil in leesstrategie kun je vergelijken met de volgende metafoor uit de fotografie: de ants eye view versus de birds eye view. Studenten lezen vaak vanuit het perspectief van de mier, terwijl ervaren lezers eerder het perspectief van de vogel kiezen. Het eerste houdt in dat een lezer zich woord voor woord door de tekst heen probeert te worstelen. Voor de mier lijkt er echter maar geen eind aan een tekst te komen; hij heeft geen idee naar welk punt hij op weg is. Vanuit het vogelperspectief probeert een lezer eerst de structuur van een tekst te overzien, voordat hij zich aan de onderdelen waagt. Deze lezer wil er eerst achter komen wat het centrale punt van een tekst is en hoe er naar dat punt wordt toegewerkt.

Hulp bij het lezen van theorie

Het helpt dus om bij het lezen van moeilijke theoretische teksten je leesstrategie aan te passen aan het tekstgenre. Maar hoe doe je dat?

Een bekende methode is de zogenaamde SQ3R-methode: Survey – Question – Read – Recall – Review. Deze werd al in 1946 geformuleerd door de Amerikaanse onderwijsfilosoof Francis P. Robinson, in zijn boek Effective Study. Peter Barry geeft hier in Beginning theory Dit is een heel handig overzichtswerk van theorie binnen de literatuurwetenschappen en cultural studies. Belangrijke theoretische benaderingen en denkers worden hierin helder samengevat en er worden leessuggesties gegeven. een samenvatting van. De stappen van de SQ3R-methode zijn hieronder vertaald naar ons type onderzoek:


Je begint met het scannend lezen van de tekst en let daarbij op elementen zoals auteur, titel, abstract, trefwoorden, inhoudsopgave, inleiding, tussenkopjes, afbeeldingen, grafieken en conclusie. Handig om hierbij te onthouden is dat belangrijke informatie meestal niet gelijk verdeeld is over een tekst. Zo staat binnen een alinea de belangrijkste informatie vaak aan het begin of juist aan het einde. En de hoofdpunten van de gehele tekst vind je bijna altijd in de inleiding en de conclusie. Door al scannend naar deze hoofdpunten te zoeken, krijg je een eerste overzicht van structuur van de tekst. Daarmee neem je dus in feite het eerdergenoemde vogelperspectief in.

Noteer vervolgens de vragen die bij je zijn opgekomen tijdens het scannen van de tekst. Die kunnen bijvoorbeeld over de auteur gaan: Wie is de auteur? Wat weet ik al over hem/haar? Wat is belangrijk om nog op te zoeken? Verder kunnen het vragen over de tekst zelf zijn: Wat zijn de belangrijkste concepten die ik moet begrijpen? Wat is het hoofdargument dat deze tekst presenteert? In welke discussie neemt deze tekst stelling? Welk standpunt neemt de auteur in? Door deze vragen vooraf te formuleren, ga je veel actiever aan de slag met de tekst en maak je concreet wat je te weten wilt komen.

Ga nu de hele tekst lezen (of de delen/hoofdstukken die voor jou interessant lijken te zijn). Houd bij het lezen een potlood in de aanslag, zodat je actief aantekeningen kunt maken. Gebruik liever geen markeerstift, want dan kom je in de verleiding om enkel (grote stukken) tekst te onderstrepen. Het werkt beter om ook actief aantekeningen te maken in de tekst. Wat handig kan zijn, is in de kantlijn aanduiden welke structuurelementen je tegenkomt, zoals ‘stelling’, ‘eerste argument’, ‘tegenargument’, ‘conclusie’. Wanneer je de tekst later opnieuw bekijkt, zie je in een oogopslag waar de belangrijke onderdelen staan. Je kunt verder bijvoorbeeld belangrijke concepten markeren, moeilijke passages aanduiden of belangrijke citaten onderstrepen. Als je uit een geleend boek leest of vanaf een scherm, noteer je notities dan op papier of in een digitaal document. Zorg in ieder geval dat je actief blijft tijdens het lezen.”]

Sla vervolgens het boek dicht of leg je tekst weg en noteer de hoofdpunten die je gelezen hebt. Stel je hierbij voor dat je nu voor iemand anders zou moeten samenvatten waar deze tekst over gaat, zonder dat je daarbij het boek of je aantekeningen kunt raadplegen. Vraag jezelf ook af of je al (deels) een antwoord hebt gekregen op de vragen die je eerder hebt geformuleerd.”]

Lees de relevante passages van de tekst nu nog een keer en werk ondertussen je aantekeningen verder uit. Zoek gericht naar het antwoord op de vragen die nog onbeantwoord zijn. Het kan zijn dat je die niet allemaal aan de hand van de tekst zelf kunt beantwoorden, maar dat je nog verder ‘eromheen’ moet lezen. Zijn er bijvoorbeeld concepten die je nog onvoldoende begrijpt? Het kan helpen om dan te kijken hoe anderen deze gedefinieerd hebben. Om te beginnen kun je gebruikmaken van studieboeken zoals Het leven van teksten, Literatuur in de wereld en Beginning theory. Daarin worden onderzoeksrichtingen en theoretische denkers vaak duidelijk toegelicht. Daarnaast vind je rond de kernideeën van belangrijke theoretici online ook allerlei kennisclips.

Misschien zijn er nog specifieke passages die je niet goed begrijpt? Veel canonieke theoretische teksten worden (op internet) van duiding voorzien in zogenaamde ‘reading guides’, die je stap voor stap door de tekst loodsen en die moeilijke passages toelichten. Voor al deze online hulpmiddelen geldt wel dat je je steeds af moet vragen hoe betrouwbaar ze zijn.

Vraag je ten slotte ook af of deze tekst je in de richting van andere teksten heeft gestuurd, die relevant kunnen zijn voor jou. Studenten slaan de voetnoten en bibliografie van teksten vaak over, maar als je je onderzoeksmogelijkheden aan het verkennen bent, zijn deze juist onmisbaar. Ze verwijzen namelijk naar andere relevante onderzoeken en teksten. Noteer in ieder geval de titels die voor jou van belang zouden kunnen zijn. Je verzamelt op deze manier een voorlopige lijst met publicaties die later nog goed van pas kunnen komen.

Uit de bovenstaande leestips wordt misschien wel het belangrijkste punt duidelijk: het lezen van theoretische, wetenschappelijke teksten kost vooral veel tijd en inspanning.

Opdracht 2.1 Theorie lezen

Hieronder vind je per onderzoeksthema een aantal belangrijke theoretische teksten. Lees er hiervan minimaal één volgens de hierboven beschreven SQ3R-methode. Er worden ook suggesties gegeven voor extra leeshulp. Noteer je aantekeningen bij deze opdracht in je eerder aangemaakte (Word-)document; je maakt zo in feite een leesverslag van de tekst, waar je later weer gebruik kunt maken tijdens het schrijven van je werkstuk.

  1. Zoek op internet of in een naslagwerk iets over de auteur van de tekst op. Noteer in enkele zinnen of puntsgewijs de belangrijkste informatie over deze persoon en zoek daarnaast 3 andere publicaties van deze auteur die voor jou van belang zouden kunnen zijn.
  2. Ga de tekst nu lezen volgens de hierboven beschreven stappen: Survey – Question – Read – Recall – Review. Maak actief aantekeningen bij de tekst en in je document.

  • Over discours in het algemeen: Michel Foucault, “The Order of Discourse” (1970), in: Robert Young (Ed.), Untying the Text. A Post-Structuralist Reader, London and Boston, Routledge & Kegan, 1981.
    • Leeshulp: het hoofdstuk “Macht” uit Literatuur in de wereld (Rock e.a., 2013) biedt een goede inleiding en toelichting op de ideologiekritiek en discoursanalyse.
    • Leeshulp: in dit filmpje worden Foucaults ideeën kort uitgelegd.
    • Leeshulp: zoek ook eens op “notes on Foucault Order of Discours”, dan vind je allerlei reading guides.
  • Binnen de genderstudies: Judith Butler, “Performative Acts and Gender Constitution: An Essay in Phenomenology and Feminist Theory”. Theatre Journal 40-4 (1988), pp. 519-531. 
    • Leeshulp: Butler in eigen woorden in 3 minuten.
    • Leeshulp: het hoofdstuk “Gender” in Literatuur en de wereld (Rock e.a., 2013) plaatst de ideeën van Butler in het perspectief van de feministische literatuurwetenschap en de genderstudies.
  • Binnen het postkolonialisme: Edward Said, ‘Introduction’, in: Orientalism, London, Penguin Books, 1991 , pp. 1-28. [Eerste druk 1978]
    • Leeshulp: een filmpje waarin het idee van oriëntalisme wordt uitgelegd.
    • Het hoofdstuk “Literatuur als koloniaal en postkoloniaal discours ” (door Kiene Brillenburg Wurth) in Het leven van teksten (2006) vormt een goede introductie.

  • Over de aard van media: Marshall McLuhan, Understanding Media: Extensions of man. New York: McGraw-Hill, 1964. Lees hieruit de inleiding en Hoofdstuk 1. 
  • Over de materiële verschijningsvorm van teksten: George Bornstein, Material Modernism. The Politics of the Page. Cambridge, Cambridge University Press, 2006. Lees hieruit de inleiding en Hoofdstuk 1. 
  • Over het aura van kunstwerken: Walter Benjamin, “Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit” (1936) in vertaling.
    • Leeshulp: een introductie bij het beroemde essay van Benjamin.
  • Over narrativiteit in verschillende media: Marie-Laure Ryan (red.), Narrative across Media (2004). Lees hieruit de inleiding. Het boek is niet online beschikbaar, in deze preview kun je wel een aantal pagina’s uit de inleiding lezen.
  • Over adaptaties: Linda Hutcheon, A Theory of Adaptations (2006). Lees hieruit Hoofdstuk 1.
    • Leeshulp: in dit interviewfragment legt Hutcheon haar ideeën over adaptaties kort uit.
  • Leeshulp voor iedereen bij dit thema: het hoofdstuk “Medium” (door Yra van Dijk) in Literatuur en de wereld (Rock e.a., 2013). De bovengenoemde teksten worden hierin ook toegelicht en ingebed.

  • Over het literaire veld en cultureel kapitaal: Pierre Bourdieu, “The Field of Cultural Production, or: The Economic World Reversed”, in: The Field of Cultural Production. Essays on Art and Literature, Columbia University Press, 1993.
    • Leeshulp: Edwin Praat bespreekt (en becommentarieert) in zijn proefschrift over Gerard Reve uitgebreid de ideeën van Bourdieu. In de handelseditie van dit proefschrift (Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap, AUP, 2014) is ook een handige begrippenlijst opgenomen.
    • Leeshulp: een aantal paragrafen uit het hoofdstuk “Tussen ‘hoog’ en ‘laag’ ” (door Kiene Brillenburg Wurth) in Het leven van teksten (2006) vormt een goede introductie op Bourdieu.
    • Leeshulp: in dit filmpje worden vier concepten van Bourdieu uitgelegd.
  • Over onze hedendaagse leescultuur: Jim Collins, Bring on the Books for Everybody: How Literary Culture Became Popular Culture. Durham/Londen: Duke University Press, 2010. Lees hieruit de inleiding: “Digital Books, Beach Chairs, and Popular Literary Culture” (via Google Books kun je een deel hieruit online lezen).
    • Leeshulp: lees deze review van Collins’ boek.
    • Leeshulp: een interview met de auteur Image & Narrative. in

Van theorie naar theoretisch kader

Het lezen en begrijpen van een aantal belangrijke theoretische teksten is een eerste stap, het is vervolgens belangrijk om te weten hoe je die kunt gaan inzetten in je eindwerkstuk.

In je theoretisch kader ga je straks de ‘stand van zaken’ beschrijven in het onderzoeksgebied waaraan jij een bijdrage wilt leveren. Je bespreekt daarin welke theoretische inzichten er al zijn en hoe die met elkaar samenhangen. Vaak staat aan de basis van een onderzoeksgebied een of meerdere ‘standaardwerken’, die dus ook onmisbaar zijn in je eindwerkstuk. Meer concreet: als je onderzoek wilt doen naar toekomstliteratuur die gaat over de rol van nieuwe technologieën, dan besteed je zeker een paragraaf aan Michel Foucaults Discipline and Punish (1975) en zijn idee over het panopticon. Of als je geïnteresseerd bent in de reputatievorming van schrijvers, dan moet je in ieder geval verwijzen naar Pierre Bourdieus veldtheorie  en historisch voorbeeld.

Stel je je theoretisch kader als een zoeklicht voor: jij zet als het ware een schijnwerper op de aspecten die voor jouw onderzoek relevant zijn (het overige laat je buiten beschouwing). Je geeft dus een korte samenvatting van de theoretische tekst(en) die voor jou van belang zijn en je benoemt en definieert de concepten die je hieruit gaat gebruiken. Hierbij is het van belang dat je ook bespreekt wat de meest recente inzichten zijn binnen jouw deelgebied.

Wetenschappers benoemen daarnaast vaak expliciet hoe hun werk voortbouwt op of zich afzet tegen eerdere studies. Dat kan ook zeer kritisch zijn, zoals Sander Bax is in zijn artikel “‘Waar ernst was, moet spel komen.’ Harry Mulisch tussen Groot Schrijver en Publieke Intellectueel”. Hij zet zich af tegen Thomas Vaessens’ boek De revanche van de roman (2009): Het is interessant dat Vaessens zijn pleidooi voor een nieuw literair engagement zo sterk koppelt aan discussies over de autonomie van de literatuur. Zijn betoog wordt echter verzwakt door de gebrekkige manier waarop hij dat begrip theoretisch conceptualiseert. Bovendien creëert Vaessens een verkeerd beeld van het engagement in het werk van Harry Mulisch. Dat lijkt voort te komen uit een gebrek aan kennis van de poëticale ontwikkeling die deze auteur in de jaren zestig en zeventig doormaakt. In het hiernavolgende wil ik laten zien dat er een genuanceerder beeld ontstaat van de positioneringen van schrijvers als publieke intellectuelen, wanneer een onderzoeker gebruikmaakt van een meerdimensionaal concept van autonomie. (Bax 2009: 36)  Hier zie je dat wetenschappelijke teksten onderdeel zijn van een discussie en dat onderzoekers zich kritisch tegenover elkaar positioneren. Jij kunt in je theoretisch kader ook benoemen hoe je je tot bestaand onderzoek verhoudt, al hoeft dat uiteraard niet zo polemisch te zijn als hierboven.

Opdracht 2.2: Theoretisch kader

Je hebt in opdracht 2.1 een of meerdere theoretische teksten gelezen binnen jouw onderzoeksthema. In deze opdracht ga je artikelen bestuderen die voortgebouwd hebben op deze theorie.

  1. Lees uit de artikelen hieronder de inleiding en het theoretisch kader en let daarbij op de volgende aspecten:
    • Hoe vat de auteur de theorie samen? Snap je deze nu beter?
    • Gebruikt hij/zij andere teksten om de theorie uit te leggen, die voor jou ook handig kunnen zijn? Noteer deze titels dan.
    • Welke concepten worden er gedefinieerd? Werkt dit verhelderend?
    • Hoe positioneert hij/zij zich tegenover de theoretische tekst?
  2. Zoek online of in de bibliotheek nog een recent artikel dat voortbouwt op de theoretische tekst van jouw voorkeur. Lees deze tekst en let opnieuw op de zojuist genoemde aspecten. Maak actief aantekeningen in je document, die je later nog kunt gebruiken in je eigen onderzoeksopzet.

Voortbouwend op Greenblatt:

Voortbouwend op Meizoz:

Een toepassing van Heynders:

Voortbouwend op o.a. Said:

Voortbouwend op Bornstein:

Een toepassing van Benjamin:

Voortbouwend op Hutcheon:

Voortbouwend op Bourdieu:

Toepassingen van Collins:

 

Stap 3: De Casus

In de vorige stap heb je je ingelezen in de theorie binnen een van de vier onderzoeksthema’s. Nu volgt de overstap van theorie naar concrete casus en keer je terug naar de beginvraag: weet je al wat je wilt onderzoeken?

Ik wil iets met….

De eerste en belangrijkste tip luidt: kies iets waarover je écht iets wilt weten. Je eindwerkstuk is het grootste paper dat je schrijft tijdens je bachelor-opleiding en het helpt uiteraard als je enthousiast bent over het onderwerp ervan.

Het literaire veld (in: Rock, Franssen & Essink, Literatuur in de wereld, 2013, p.21)

In feite kunnen álle aspecten van/rondom literatuur onderwerp van je bachelor-eindwerkstuk zijn. Dat kan mooi gedemonstreerd worden aan de hand van de schematische weergave van het literaire veld uit Literatuur in de wereld (Rock, Franssen en Essink, 2013, p.21). Je eindwerkstuk kan over de tekst zelf gaan, waarbij je bijvoorbeeld kunt denken aan thematisch, vergelijkend of stilistisch onderzoek, maar ook aan het materiële aspect van literatuur. Een andere optie is om de auteur centraal te stellen, die zich zowel binnen als buiten zijn werk manifesteert. Je kunt je ook richten op de instituties die de tekst distribueren, presenteren en promoten, zoals de uitgever, boekhandel en bibliotheek. Of je kunt de oordelen van lezers en critici onderzoeken, waarvan een bepaalde symbolische waarde uit kan gaan. Zelfs de literatuurwetenschap (of het literatuuronderwijs) kan onderwerp van onderzoek zijn: het bedrijven daarvan is namelijk geen neutrale, afstandelijke bezigheid, maar vormt ook een onderdeel van het literaire systeem.

Opdracht 3.1 Inspiratie opdoen

Heb je nog geen idee over welke casus je wilt gaan schrijven?

  • Kijk eens terug naar je aantekeningen bij de vorige opdrachten. Wat sprak je inhoudelijk aan en zou je dat naar een eigen onderwerp kunnen vertalen?
  • Welke hoor- en werkcolleges hebben je tijdens je opleiding het meest geïnspireerd? Zie je daarin een mogelijk onderwerp voor je eindwerkstuk?
  • Kijk voor meer inspiratie ook eens op de volgende pagina van Litlab. Hier worden binnen vier (vergelijkbare) onderzoeksthema’s suggesties gegeven voor literatuuronderzoek (deze site is gericht op scholieren, maar is ook prima over te hevelen naar bachelorniveau).

Relevantie: wetenschappelijk en/of maatschappelijk?

Als je een eerste idee hebt over welk onderwerp je je eindwerkstuk wilt schrijven, dan komt vervolgens de vraag: wat wil je precies gaan onderzoeken? Daarbij is het vooral van belang te bedenken dat je hier iets nieuws over moet kunnen vertellen. Je moet, met andere woorden, over de relevantie van jouw onderzoek nadenken. Ook al is jouw werkstuk relatief klein van omvang, toch moet je je afvragen wat jij met jouw onderzoek kunt toevoegen aan het vakgebied.

De relevantie van je onderzoek kan zowel wetenschappelijk als maatschappelijk onderbouwd worden. Dat eerste ligt het meest voor de hand. Jij bent als bachelorstudent onderdeel van een wetenschappelijke gemeenschap, waarin onderzoeken en publicaties op elkaar voortbouwen en reageren. Daar ga jij met je eigen onderzoek ook een (nederige) bijdrage aan leveren. De zoveelste analyse van een canonieke roman, voegt niets nieuws meer toe. Je moet je dus afvragen wat er nog niet gedaan is wat betreft jouw onderwerp.

Is er een aspect of thema dat nog niet eerder onderzocht is binnen jouw casus? Saskia Pieterse positioneert haar analyse van Max Havelaar bijvoorbeeld kritisch tegenover het bestaande onderzoek: “I will argue that despite the great diversity of readings of his work, these studies have overlooked until now an important aspect of Multatuli’s critical thought: he critiqued his own medium, the written word itself. I will demonstrate that this critique throws a new light on both the self-reflexive tendency of his work and on the substance of his political position” (56).

Zijn er misschien tegenstrijdige opvattingen over jouw onderwerp, waarin je een positie in kunt nemen? Kan een vergelijkend onderzoek nieuw licht werpen op jouw onderwerp?  Of is er nog onontgonnen terrein dat jij kunt aanboren, zoals Stephanie Vanasten stelt wat betreft haar onderzoek naar visuele poëzie en poëzie-installaties: “Er wordt tegenwoordig door modern-letterkundigen onderzoek verricht naar allerlei andere mediale vormen van literatuur dan het boek, die ook sinds het einde van de negentiende eeuw waarneembaar zijn. Toch staat onderzoek naar de materiële verschijningsvormen van hedendaagse, oorspronkelijke literatuur die buiten het boek en in niet-elektronisch formaat wordt vervaardigd, in de modern-letterkundige neerlandistiek nog in de kinderschoenen”(363).

Of is een bepaalde nieuwe combinatie van methodes van toegevoegde waarde? Dat laatste betoogt bijvoorbeeld Yra van Dijk in haar artikel over de novelle Mijn zuster de negerin, waarin ze wil demonstreren wat een media-technologische lectuur kan toevoegen aan een postkoloniale benadering.

De relevantie van je onderzoek kan ook maatschappelijk gemotiveerd worden. Sluit jouw onderzoek bijvoorbeeld aan bij een actueel maatschappelijk debat? De actualiteit kan niet alleen de aanleiding van je onderzoek vormen, maar ook een onderbouwing ervan. Wat kan jouw werkstuk inzichtelijke maken wat betreft die maatschappelijke discussie? Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van literatuurwetenschapper Liesbeth Minnaard. Zij plaatst haar analyse van de roman De ontelbaren (2005) van Elvis Peeters expliciet binnen de actualiteit van de zogenaamde ‘vluchtelingencrisis’.

Minnaar vertrekt in haar onderzoek vanuit het actuele maatschappelijke debat over migratie:

“Debatten over migratie en multiculturaliteit in Nederland en Vlaanderen stonden het afgelopen decennium veelal in het teken van bedreiging en ondergang. Enerzijds kenmerkte het gebruik van metaforen die gevaar en drama suggereren de manier van spreken over de komst en aanwezigheid van migranten. Anderzijds overheerste een doemscenario de wijze waarop de toekomst van de multiculturele samenleving retorisch in beeld werd gebracht. Het toekomstbeeld dat werd geschetst was er één van achteruitgang, verlies en verval.” (59)

Zij neemt dit publieke vertoog vervolgens als uitgangspunt voor haar analyse:

“In dit artikel wil ik allereerst het hierboven geschetste openbare debat over het vermeende failliet van de multiculturele samenleving nader bekijken en analyseren. Ik zal mijn aandacht daarbij zowel op de retoriek van ondergang richten als op de gebruikte metaforiek van (natuur-) geweld. Tevens zal ik ingaan op de resonantie tussen het vertoog over migratie enerzijds en het vertoog over de Nederlandse identiteit anderzijds.” (59-60)

In het tweede deel van haar analyse legt ze vervolgens een verband tussen dit openbare debat en de roman De ontelbaren:

“In de volgende stap plaats ik tegenover dit door onheilspellende waarschuwingen gedomineerde debat een literair werk dat het vertoog van bedreiging als het ware oppakt en tot in zijn uiterste consequenties doorvoert.
[…]
Door de twee vertogen van ondergang – het openbare en het literaire – naast elkaar te leggen en met elkaar in dialoog te brengen, zal ik laten zien hoe het literaire werk de starre wij-zij tegenstelling tussen autochtonen en nieuwkomers in het openbare debat compliceert. Door middel van een uitgebreide analyse van De ontelbaren zal ik demonstreren hoe Peeters’ welhaast dystopische roman zijn lezers niet alleen met mogelijke consequenties van een destructief getoonzet vertoog van bedreiging confronteert, maar ook aanzet tot reflectie over aan dit vertoog ten grondslag liggende principes van ‘gerechtvaardigd’ verschil en ‘gelegitimeerde’ ongelijkheid.” (60)

In de conclusie brengt zij de twee delen van de analyse weer bij elkaar en reflecteert ze op de manier waarop het publieke vertoog en het literaire vertoog zich tot elkaar verhouden:

“De romans dramatische uitvergroting van de ontmoeting tussen dorpsbewoners en vluchtelingen dwingt de lezer tot reflectie over de politieke functie en het maatschappelijk effect van het gebruik van tropen van bedreiging en gevaar in het openbare vertoog.” (73)

Minnaard doet hiermee niet alleen uitspraken over haar specifieke casus (de roman De ontelbaren), maar ook algemener over de verhouding van literatuur tot het publieke debat. Daarmee is haar onderzoek dus duidelijk maatschappelijk gemotiveerd (daarnaast ook wetenschappelijk, want ze positioneert zich in het relatief nieuwe onderzoek naar literatuur over vluchtelingen en de ‘vluchtelingencrisis’).

Inlezen in je casus

Om de relevantie van je onderzoek te kunnen benoemen, is het noodzakelijk om je eerst grondig in te gaan lezen in je casus. Het komt regelmatig voor dat een student een heel plan heeft bedacht, waarvan bij nader inzien blijkt dat het al is uitgewerkt in een vuistdik proefschrift. Om je die teleurstelling te besparen, ga je dus eerst vaststellen: wat is er al gedaan? Dit vooronderzoek leg je ook vast in je eindwerkstuk. Het verkennen van je onderwerp vormt een onderbouwing van de keuzes die je straks maakt.

Dat inlezen doe je door uit te zoeken wat er al gepubliceerd is over je onderwerp. Je moet daarbij breder zoeken dan alleen op jouw specifieke casus. Dus bijvoorbeeld niet alleen op de roman of dichtbundel die je op het oog hebt, maar ook op de auteur, diens andere werken of zelfs het genre of stroming waarbinnen deze werken thuishoren.

Je begint dus met het verzamelen van bestaande onderzoeken over je onderwerp. Die artikelen hoef je niet allemaal grondig te bestuderen: soms is het al voldoende om het artikel te scannen (de birds eye view!) of de inleiding en conclusie te lezen. Op basis daarvan krijg je al een idee wat er onderzocht is, via welke theorie en methode en op basis van welke onderzoeksvraag. Wat ook heel handig kan zijn, is om te kijken of auteurs suggesties doen voor vervolgonderzoek (vaak aan het einde van de conclusie of in de discussie). Zo’n suggestie kan uiteraard perfect als vertrekpunt dienen voor jouw onderzoek. Zie bijvoorbeeld hoe Sophie Reinders dergelijke suggesties geeft in haar artikel over gelegenheidsgedichten. Vervolgonderzoek zal niet alleen een uitgebreidere en completere inventarisatie van handgeschreven gelegenheidsgedichten door edelen moeten bewerkstelligen; er liggen ook nog allerlei interessante mogelijkheden voor het stellen van vergelijkende vragen. Zien we in deze gedichten andere beelden, deugden, lofprijzingen, et cetera dan in gelegenheidsgedichten die circuleerden in andere sociale groepen (zoals bijvoorbeeld de hogere burgerij)? In hoeverre bedienden edellieden zich van andere metaforen en terminologie dan niet-adellijke schrijvers van gelegenheidspoëzie? (...) Een andere interessante vraag is of er verschillen aanwijsbaar zijn tussen vroege handgeschreven poëzie door edelen en latere gedrukte poëzie uit dezelfde kring. Er zijn enkele gedichtenbundels van edelen bewaard gebleven die zich mooi lenen voor een vergelijking met het hier gepresenteerde handgeschreven materiaal. (...) Kortom, er is nog een wereld te winnen waar het onderzoek naar gelegenheidspoëzie in adellijke kringen betreft.

In het onderstaande menu worden de belangrijkste databases genoemd voor letterkundig onderzoek binnen de neerlandistiek. Daarnaast kun je via de website van je eigen universiteitsbibliotheek vaak zoeken op vakgebied. Zie hier bijvoorbeeld de zoeksuggesties van de opleiding Nederlandse taal en cultuur in Utrecht, Nijmegen en Leiden. Voordeel van inloggen via je eigen universiteit, is dat je binnen dat netwerk vaak automatisch toegang hebt tot onderstaande websites.

Op De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren staat veel primaire en secundaire literatuur. Verder vind je er aanvullende informatie over Nederlandse letterkunde, taalkunde en cultuurgeschiedenis van de vroegste tijd tot heden. Je kunt de website gebruiken om te zoeken op auteur, titel, taalgebied en thema, maar ook op verschillende bronnen als tijdschriften audio, video. Daarnaast staan er op de DBNL ook theoretische hulpmiddelen zoals het eerdergenoemde Algemeen letterkundig lexicon. Let op: alle teksten die je leest via de DBNL, zijn in hetzelfde format gedigitaliseerd, waarbij de paginering van de oorspronkelijke bron is overgenomen. Ontleen dus geen conclusies aan de vorm waarin de tekst op de website staat en let goed op de bibliografische informatie die is bijgevoegd.

De Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap bevat Nederlandse, Vlaamse en buitenlandse titels van publicaties óver Nederlandse taal- en letterkunde, uit de periode 1940 tot heden (dus geen primaire literatuur), waar mogelijk met een link naar de digitale volledige teksten. Je kunt net als de DBNL op auteur, titel, genre, thema etc. zoeken. Interessant is dat je daarna ook nog op zoekwoorden in die bronnen kan zoeken, zodat je direct heel specifieke resultaten krijgt.

In Worldcat, een wereldwijde bibliografische databank, zoek je naar primaire of secundaire literatuur die online of fysiek bij een bibliotheek beschikbaar is. Meestal log je in via je eigen onderwijsinstelling, waardoor je bij de resultaten direct kunt zien of jij de bron digitaal of fysiek ook kunt inzien.

Voor recensies van literaire werken vanaf 1900 en interviews met auteurs log je via je universiteitsbibliotheek in op Literom. Je kunt er vrij zeker van zijn dat het overzicht op Literom volledig is wat betreft de traditionele geprinte media. Voor online recensies (van lezers én critici) kijk je bijvoorbeeld ook op Hebban en De Reactor.

Op Delpher zoek je naar Nederlandse krantenartikelen van 1618 to 1995. Daarnaast vind je er boeken uit de 16e tot 20e eeuw, tijdschriften vanaf de 19e eeuw en radiofragmenten van 1937-1984.

Voor Nederlandse krantenartikelen vanaf 1990 geeft LexisNexis een vrijwel volledig overzicht. Ook nieuws uit buitenlandse kranten, juridische- en bedrijfsinformatie is doorzoekbaar. Log in via de website van je universiteitsbibliotheek.

De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft ook online al veel materiaal toegankelijk gemaakt, zoals middeleeuwse handschriften en pamfletten. Zie hier een overzichtspagina.

Het Literatuurmuseum in Den Haag beschikt over enorm veel materiaal, zoals manuscripten, tijdschriftarchieven en correspondenties. Via hun catalogus in Picarta kun je zoeken in dit materiaal; in de leeszaal in Den Haag kun je het vervolgens gaan bekijken. De website van het Literatuurmuseum bevat ter inspiratie ook veel verhalen en artikelen.

Opdracht 3.2: Secundaire literatuur verzamelen

  1. Zoek op DBNL, BNTL en in je bibliotheekcatalogus naar secundaire artikelen en studies over jouw onderwerp. Probeer eerst breed te zoeken en ga pas daarna (bij al te veel hits) je zoekwoorden preciezer maken.
  2. Noteer van elk relevant artikel dat je vindt de titelgegevens en de gekozen insteek (theorie, methode, vraag, corpus). Staan er suggesties voor vervolgonderzoek in?
  3. Probeer op basis van wat je gevonden hebt een insteek binnen je casus te kiezen en schrijf deze in enkele zinnen op. Probeer dit vervolgens in de vorm van een ‘voorlopige vraag’ te formuleren: dat dwingt je om al heel concreet onder woorden te brengen wat jij te weten wilt komen.
  4. Formuleer ten slotte in enkele zinnen de relevantie van dit idee (wetenschappelijk en/of maatschappelijk).

Stap 4: De Methode

In Stap 2 heb je een aantal theoretische teksten bestudeerd en in Stap 3 heb je bedacht welke casus je met die theorie zou willen onderzoeken. Nu ga je nadenken over de methode die je hierbij kunt gaan inzetten. Daarna kun je praktische keuzes maken, die je helpen bij het verzamelen van je materiaal en het afbakenen van je onderzoek.

Het verschil tussen theorie en methode

Veel studenten hebben moeite met het onderscheid tussen theorie en methode. Dit verschil wordt in de letterkundige neerlandistiek dan ook niet altijd expliciet gemaakt. De theorie wordt vaak uitgebreid behandeld, maar omdat de meeste methodes neerkomen op heel aandachtig en kritisch lezen, worden deze niet apart benoemd. Het belangrijkste verschil dat je in gedachten kunt houden, is dat de theorie je invalshoek bepaalt (de bril waarmee je naar je casus kijkt) en dat de methode je concrete werkwijze betreft.

Kwalitatief of kwantitatief?

Bij de keuze voor een gepaste onderzoeksmethode wordt meestal een grof onderscheid gemaakt tussen twee soorten onderzoek: kwalitatief en kwantitatief. Het verschil tussen beide categorieën van onderzoek zit ‘m in de eerste plaats in de hoeveelheid gegevens die je verwerkt. Grofweg gezegd kijk je bij kwalitatief onderzoek naar een kleinere hoeveelheid gegevens dan bij kwantitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek is daardoor geschikt voor het bestuderen van complexe patronen of relaties in literaire teksten of ander onderzoeksmateriaal. Bij kwantitatief onderzoek kijk je vooral getalsmatig naar grotere hoeveelheden materiaal of gegevens. Dit type onderzoek is daardoor minder geschikt om uitspraken over individuele teksten te doen, maar juist meer geschikt om grotere en algemene uitspraken over verzamelingen van teksten (of andere objecten) te doen. Uit kwantitatief onderzoek kunnen vervolgens wel weer kwalitatieve vragen volgen.

Kwalitatieve onderzoeksmethodes

Bij een tekst- of contextanalyse analyseer je een of meerdere teksten en/of de context van die teksten op basis van goed gedefinieerde termen en begrippen. Onder context kun je bijvoorbeeld het auteurschap van een tekst verstaan, het beoogde publiek van een tekst, de vormgeving van een tekst, maar ook de historische of maatschappelijke inbedding van een tekst.

Tekstanalyse is binnen de (moderne) letterkundige Neerlandistiek ook wel bekend komen te staan als close reading. Dit is echter een wat gekleurde term, die in de eerste helft van de twintigste eeuw in opkomst kwam binnen het New Criticism, waarin enkel naar de tekst als kunstwerk en niet naar de maker of historische context werd gekeken. We kiezen hier om die reden voor een meer neutrale benaming. In het kort komt tekstanalyse erop neer dat je in de te onderzoeken teksten passages markeert die van belang zijn voor het beantwoorden van je onderzoeksvraag en je gekozen theoretische invalshoek. Vervolgens gebruik je die passages om tot analyses, interpretaties en conclusies te komen. Je vraag en invalshoek geven als het ware een checklist waarmee je de tekst doorloopt op zoek naar relevante passages. Van die passages analyseer je vaak (vorm)kenmerken (zoals stijlfiguren, vertelperspectief, verhaalstructuur), waarmee je een bepaalde interpretatie van die passage kunt onderbouwen.

Voorbeelden van kwalitatieve tekstanalyses:

Voorbeelden van contextuele analyses:

In deze analysevorm lees en interpreteer je literaire teksten als onderdeel van een groter discours (ook wel: vertoog). Dat wil zeggen dat aangenomen wordt dat de tekst onderdeel is van een veel groter aantal teksten.Teksten danken hun bestaan aan die afhankelijk van andere teksten en sporen van die verbondenheid met andere teksten zijn er waarneembaar in. Het gaat hierbij overigens niet alleen letterlijk om teksten: “Discourse is not just a way of speaking or writing, but the whole ‘mental set’ and ideology which encloses the thinking of all members of a given society” (Peter Barry, Beginning theory, p.176).

Deze specifieke invulling van ‘discours’ sluit aan bij Michel Foucaults denkwijze. Volgens hem bestaan er in elke periode en in elke maatschappij allerlei verschillende discoursen, die de wereld op verschillende wijze beschrijven (de psychiatrie, de economie, etc). Dat doen die discoursen echter niet neutraal, ze conditioneren ons handelen en ze produceren vormen van kennis. Volgens Foucault is er dan ook een belangrijke relatie tussen kennis en macht. Franssen en Besser zeggen hierover in Literatuur in de wereld (177): “Een analyse van zo’n discours maakt inzichtelijk hoe kennis en macht elkaar wederzijds beïnvloeden. Het discours, zo blijkt, stuurt maatschappelijke praktijken aan en bepaalt welke handeling of uitspraak legitiem is, of voor waar mag doorgaan, en welke niet”. Een letterkundige discoursanalyse kan onderzoeken hoe ook literaire teksten door discoursen gereguleerd worden of hoe ze zich daaraan juist trachten te onttrekken. Franssen en Besser:

“Door verbanden tussen verschillende uitspraken – tussen een vertelling en een krantenartikel, of tussen een gedicht en een brochure – in kaart te brengen, kunnen we discursieve formaties op het spoor komen. Die formaties bieden inzicht in de manier waarop literaire uitspraken in vorm en inhoud samenhangen met discoursen. Discoursen brengen kennis voort en realiseren daardoor altijd een machtsverhouding: ze zetten één bepaalde opvatting (over wat wetenschap behelst bijvoorbeeld, of hoe de samenleving in elkaar zit) kracht bij en sluiten alternatieve standpunten uit. Over de rol van de schrijver in dat netwerk van discoursen, zo blijkt, kan worden gediscussieerd. Nu eens worden zijn uitspraken net zo gekleurd door het discours als alle andere uitspraken […], dan weer lijkt hij wel degelijk aan de discursieve beperkingen te kunnen ontsnappen […].” (186-187)

Het hoofdstuk “Macht” in het handboek Literatuur in de wereld (2013) vormt een heel duidelijke inleiding op de discoursanalyse, inclusief voorbeeldanalyses.

Voorbeelden van een kwalitatieve analyse van een discours:

Als je ‘corpusonderzoek’ doet, bestudeer je een selectie van teksten (een ‘corpus’) dat je met duidelijke selectiecriteria bij elkaar hebt gezocht en die een goed beeld geven (‘representatief zijn’) voor het geheel van teksten waarover je iets wilt zeggen. Je kunt dan denken aan criteria als: teksten uit dezelfde periode, van een bepaald soort auteurs, uit een bepaalde streek, of van een bepaald genre. Een corpus kan bijvoorbeeld ook bestaan uit alle recensies van een literair werk. Die criteria moeten zo gekozen zijn dat met het corpus dat ontstaat, je hoofdvraag goed te beantwoorden is. Heb je het corpus eenmaal bij elkaar gezocht, kun je daar verschillende type analyses op uitvoeren (bijvoorbeeld tekstanalyse of discoursanalyse).

Voorbeeld van een kwalitatieve corpusanalyse:

Bij open interviews werk je met een op basis van je hoofdvraag gemaakte lijst van onderwerpen/vragen die je aan bod wilt laten komen tijdens het interview. Als je de vragen goed structureert, krijgt je interview structuur en kun je naderhand de antwoorden goed verwerken. Zie ook deze handleiding voor het verwerken van je resultaten. Of dit filmpje waarin je leert hoe je een uitgeschreven/complete interviewtekst analyseert en codeert om er overzicht over te krijgen.

Voorbeeld van een kwalitatieve analyse op basis van interviews:

Participerend onderzoek is een vorm van kwalitatief onderzoek waarbij je zelf deel uitmaakt van de groep of het groepsgedrag dat je bestudeert. Zie voor meer uitleg en de eisen waaraan dergelijk onderzoek moet voldoen deze handleiding.

Voorbeeld van een kwalitatieve analyse op basis van participatie:

Kwantitatieve onderzoeksmethodes

Bij een kwantitatieve analyse ga je in principe op dezelfde manier te werk als bij een kwalitatieve tekstanalyse. In het kort komt die aanpak erop neer dat je in de te onderzoeken tekst(en) passages markeert die van belang zijn voor het beantwoorden van je onderzoeksvraag en je gekozen theoretische invalshoek, en vervolgens die passages gebruikt om tot analyses, interpretaties en conclusies te komen. Je vraag en invalshoek geven je als het ware een checklist waarmee je de tekst doorloopt op zoek naar relevante passages en die codeer je. Bij een kwantitatieve tekstanalyse ga je vervolgens patronen in die codering ontdekken om te zien of je getalsmatig bepaalde analyses en interpretaties kunt ondersteunen. In deze handleiding van de Vrije Universiteit kun je meer over deze methode lezen.

Voorbeelden van een kwantitatieve analyse op basis van tekstanalyse:

Als je informatie van grote groepen proefpersonen wilt verkrijgen, dat doe je dat hoogstwaarschijnlijk aan de hand van enquetes. Denk hierbij bijvoorbeeld aan onderzoeken over leesgedrag. Lees hier meer over het opzetten van een enquête en vragenlijst. Digitaal kun je zo’n enquête bijvoorbeeld uitvoeren met SurveyMonkey.

Voorbeelden van een kwantitatieve analyse op basis van enquêtes:

Je brengt in dit type onderzoek getalsmatig in beeld wat je in je onderzoeksgegevens hebt aangetroffen. Je maakt eerst een selectie van gegevens (een ‘corpus’) dat je met duidelijke selectiecriteria bij elkaar hebt gezocht, zodat de onderdelen van het corpus in de analyses goed met elkaar te vergelijken zijn. Je kunt dan denken aan criteria als: teksten uit dezelfde periode, van een bepaald soort auteurs, uit een bepaalde streek of van een bepaald genre. Die criteria stel je vast voordat je je corpus samenstelt en moeten zo gekozen zijn dat met het corpus dat ontstaat, je hoofdvraag goed te beantwoorden is.

Kwantitatief corpusonderzoek wordt soms ook met de term distant reading aangeduid, van Franco Moretti. Hij verhoudt zich kritisch tegenover de ‘close reading’ van het New Historicism, maar ook tot de latere methode van deconstructie. Volgens hem moeten we niet langer kijken naar individuele literaire teksten, maar naar grote corpora teksten, die we ‘op afstand’ moeten lezen. Zo kunnen er onderliggende patronen in teksten blootgelegd worden. Het lezen van dergelijke corpora gebeurt met behulp van statistische en digitale onderzoeksmethodes.

Dit type onderzoek is dan ook vaak te plaatsen binnen de Digital Humanities, een “overkoepelende benaming voor recente vormen van onderzoek binnen de geesteswetenschappen waarbij de digitale technologie een belangrijke rol speelt, in de gebruikte methodologie […] en/of bij de presentatie van de onderzoekresultaten” (Algemeen Letterkundig Lexicon). Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde maakte in 2013 een themanummer over Computationele benaderingen in de literatuurwetenschap.

Voorbeelden van analyses op basis van kwantitatief corpusonderzoek:

Binnen je onderzoek hoef je niet exclusief voor één methode te kiezen; je kunt ook meerdere methodes inzetten, die elkaar aanvullen. Dat gebeurt regelmatig. Kwantitatief en kwalitatief onderzoek kunnen elkaar ook heel goed aanvullen in de letterkundige studie. Hieronder bespreken we twee concrete artikelen die dit illustreren.

Je methode hoef je overigens niet helemaal zelf te bedenken, ook hiervoor geldt dat je je verhoudt tot wat er al door anderen gedaan is. Wat vaak heel goed werkt, is om de geslaagde werkwijze van een bestaand onderzoek te gebruiken voor je eigen, nieuwe casus. Uiteraard vermeld je daarbij wel heel expliciet dat je die werkwijze overneemt. Zie hieronder in het derde voorbeeld hoe Maaike Meijer de methode van Toni Morrison gebruikt in haar artikel.

Odile Heynders combineert meerdere methodes in haar artikel “De dichter als publieke intellectueel: Ramsey Nasr” uit 2015. In de inleiding introduceert ze expliciet de twee gebruikte methodes:

“Ik geef eerst een korte conceptualisering van publieke intellectueel, waarbij ik het begrip ook zal relateren aan het in dit themanummer bediscussieerde concept posture, en zal daarna een aantal gedichten close readen en publieke optredens als semiotisch discours analyseren.” (293)

Hier benoemt Heynders niet alleen welke theoretische concepten ze gaat gebruiken (publieke intellectueel en posture), maar ook met welke methodes ze die concreet gaat onderzoeken (close reading en discoursanalyse). In het vervolg van het artikel, volgen deze twee methodes elkaar vervolgens logisch op.

In dit eerste deel van haar artikel onderwerpt Heynders een aantal gedichten van Nasr aan een close reading en zie je dat ze onder meer op vormaspecten en de vertelsituatie let:

“Het eerste gedicht dat ik aan de orde wil stellen is ‘Mijn nieuwe vaderland’, dat is opgebouwd uit zeven strofen met telkens acht rijmende regels. In vorm en zeggingskracht refereert het gedicht aan het gecanoniseerde negentiende-eeuwse vers ‘Wien Neêrlands bloed’ van Hendrik Tollens. […] In het gedicht, dat te karakteriseren is als pastiche, worden we geconfronteerd met een lyrische stem die zich identificeert met voorganger Tollens, maar zich ook tegenover hem plaatst in een niet misverstane afkeer van het beeld van bloed ontdaan ‘van vreemde smetten’.” (298)

Daarna maakt ze expliciet de overstap naar een discoursanalyse en posture-analyse:

“Laten we de gedichten in de ruimere context van de publieke optredens van de Dichter des Vaderlands’ beschouwen, waarbij de vraag centraal staat of we de gedichten moeten lezen als poëtisch discours of als publieke statements. Is er een onderscheid tussen poëzie en politieke mening?” (302)

Merk op dat Heynders in het vervolg van haar artikel  ook een ander type materiaal onderzoekt, namelijk interviewuitspraken, televisieoptredens, website en opiniestukken. Een voorbeeld:

“Twee weken later publiceerde Nasr in De Standaard bovendien toch weer een kritisch opiniestuk over het Vlaamse cultuurbeleid, waarin hij aangaf dat Vlaams Belang ‘probeert te verdoezelen wat het zelf in wezen is: een elitaire beweging, met een exclusieve te bevoorrechten doelgroep’. Hij legde een expliciet verband tussen Filip de Winter, leider van het Vlaams Belang, en Hannah Belliot, wethouder voor de PvdA in Amsterdam, beiden gebruikmakend van een discours van in- en uitsluiting.” (306)

Heynders gebruikt dus twee verschillende methodes en (daarmee samenhangend) twee types materiaal, om haar stelling over Nasr te bewijzen:

“In dit artikel betoog ik dat Ramsey Nasr de rol van publieke intellectueel op zich neemt en in zijn gedichten een politieke stellingname tot uitdruk- king brengt, terwijl hij zijn culturele autoriteit en politieke mening tevens uitdraagt in optredens op televisie en als publieke spreker.” (293)

Esther Op de Beek promoveerde in 2014 op de studie Een literair fenomeen van de eerste orde Evaluaties in de Nederlandse literaire dagbladkritiek, 1955-2005 Zij onderzocht hierin hoe proza geëvalueerd wordt in dagbladrecensies en welke aspecten (zoals ‘stijl’, ‘personages’ en ‘thematiek’) en eigenschappen (zoals ‘samenhang’, ‘humor’, ‘originaliteit’) daarbij een rol spelen. Op de Beek deed eerst een systematisch, kwantitatief corpusonderzoek naar een groot aantal literaire recensies:

“In het kwantitatieve onderzoek is een recensiecorpus van 734 recensies geanalyseerd. Dat corpus is geselecteerd door middel van een gestratificeerde steekproef uit het totale aantal recensies (1254) van nieuw verschenen Nederlands fictioneel proza in zes peiljaren (1955, 1965, 1975, 1985, 1995 en 2005) van vijf verschillende kranten (de Volkskrant, Algemeen/NRC Handelsblad, Trouw, Het Parool en het Algemeen Dagblad).” (21)

Vervolgens is dit materiaal in de tweede fase aan drie kwalitatieve analyses onderworpen, waarbij Op de Beek inging op “de ideologische evaluaties in het licht van de ontzuiling, de vermeende opkomst van de ergocentrische benadering en de toekenning van literariteit en literaire kwaliteit.” (22)

Voor haar analyse van de roman Rubber (1931) van Madelon Székely-Lulofs bouwt Maaike Meijer voort op de benadering van Toni Morrison in Playing in the Dark (1992). Meijer: “De ondertitel is Whiteness and the literary imagination. Morrison onderzoekt hier de gevolgen van de eeuwenlange aanwezigheid van zwarte mensen voor het blanke Amerikaanse zelfbeeld, en voor de Amerikaanse literaire cultuur. […] Graag wil ik dat programma helpen uitvoeren: waar Morrison de Amerikaanse klassieken herinterpreteert, zou ik dat met een aantal Nederlandse klassieken willen doen.” (122)

Vervolgens zet zij eerst Morrisons “wonderlijk open aanpak” uiteen, die ze ook illustreert met voorbeelden. Zij besluit met een samenvatting van de vragen die Morrison stelt en maakt dan de overstap naar haar eigen onderzoek. Zie hieronder hoe zij de methode van Morrison aanpast om deze inzetbaar te maken voor haar eigen analyse:

“Op verschillende momenten geeft Morrison opsommingen van de vragen die nader onderzocht moeten worden. Ten eerste moeten we meer weten van ‘the Africanist character as surrogate and enabler’: hoe kan het witte subject zichzelf in beeld krijgen door de geïmagineerde ontmoeting met de Afrikanistische ander? Ten tweede: hoe wordt het Afrikanistisch idioom (de manier waarop de ander spreekt) ingezet om verschil te vestigen? Ten derde: hoe wordt het Afrikanistisch personage gebruikt om witte personages doelen en eigenschappen te geven? Hoe kan het witte personage kennis ten toon spreiden van de ‘ander’ teneinde de eigen externe en interne chaos te bestrijden? Ten vierde: hoe functioneert het Afrikanistisch narratief – dat wil zeggen het levensverhaal over een zwart mens – als een meditatie over de eigen, witte, menselijkheid? Construeren witten wellicht een geschiedenis en een context voor zichzelf, door het poneren van de a-historiciteit, geschiedenisloosheid en context-loosheid voor de geïmagineerde zwarten?

Ik wil proberen die vragen produktief te maken voor mijn analyse van Rubber (1931), een roman uit de laat-koloniale periode van Madelon Székely-Lulofs. Ik kies ervoor in die context niet te spreken van ‘Afrikanisme’ maar van ‘Indiisme’, om de witte representatie van Indië en de geïmagineerde Indische ‘ander’ mee aan te duiden.” (125)

In de analyse die volgt, blijft Meijer zo nu en dan verbanden leggen met de werkwijze van Morrison, bijvoorbeeld op p.125: “Hier is sprake van ‘the Indiist character as surrogate and enabler’ zoals Morrison zou zeggen.”

Materiaal en verantwoording

Als je eenmaal weet welke methode je wilt gaan gebruiken, dan kun je bedenken welk materiaal je gaat bestuderen en hoe je dit kunt afbakenen. Ga je één object of persoon bestuderen, bijvoorbeeld één auteur, dichtbundel, roman of uitgever? Of wil je meerdere objecten met elkaar vergelijken, bijvoorbeeld op genre, op thema of in de tijd? Het is voor studenten vaak verleidelijk om een groot corpus te kiezen. Dat kan prima bij kwantitatief onderzoek, waar je vragen kunt stellen aan grote hoeveelheden materiaal. Bij kwalitatief onderzoek kun je je beter beperken tot een kleiner corpus (bijvoorbeeld een roman), zodat je dit materiaal heel grondig kunt analyseren. In ieder geval moet je goed bedenken hoe je in het bestek van je bachelor-eindwerkstuk een gefundeerde analyse van je materiaal kunt maken.

Wanneer je weet wat je casus wordt, dan moet je daarbinnen vaak nog allerlei belangrijke keuzes maken. Wil je bijvoorbeeld de publieke performance van een bepaalde auteur bestuderen, wat wordt dan je materiaal? Interviews in kranten, mediaoptredens? In welke media? En in welke periode? En waarom? Voor al deze keuzes geldt, dat je heel precies moet verantwoorden waarom je ze maakt. Je moet, met andere woorden, al je selectiecriteria expliciet benoemen en deze moeten goed onderbouwd zijn.

Vaak hangen deze keuzes ook samen met praktische overwegingen. Welk materiaal is er bijvoorbeeld bewaard gebleven en hoe vormt dit een mogelijke beperking? Steeds meer kwetsbare bronnen worden gelukkig gedigitaliseerd en zijn daardoor steeds beter bruikbaar voor onderzoek. Denk aan de middeleeuwse handschriften en oude drukken van de Koninklijke Bibliotheek of aan historische en moderne liedteksten in De Nederlandse Liederenbank. Welk materiaal is er toegankelijk? Soms zijn bepaalde archieven in bijvoorbeeld het Literatuurmuseum niet bruikbaar voor onderzoek, omdat er een embargo op rust. Al dit soort mogelijkheden en beperkingen spelen mee in de afbakening van je onderzoek en de verantwoording van je keuzes.

Hieronder vind je een aantal voorbeelden van de verantwoording in bestaand onderzoek. Deze voorbeelden demonstreren ook de enorme variatie aan materiaal dat in letterkundig onderzoek gebruikt kan worden.

Marjet van Loo en Odile Heynders, “The Interactive Intellectual. Bas Heijne on Twitter”TNTL 130-1 (2014), pp. 96-114.

2.1 Methodology

For the analysis, all Heijne’s public posts on Twitter in the period from February until September 2011 have been considered (753), including replies (259) and retweets (252). This results in almost equal amounts of tweets (242), replies and retweets, as each category roughly comprises one third of the total amount of posts. The starting point has been the analysis of the tweets that Heijne uses to promote his work. The promotion of his book that has been published in April 2011 served as the central theme for this analysis. Further analysis of the remaining, non-promotional, tweets showed that they can roughly be subsumed into two other categories: tweets in which Heijne interacts with other Twitter users (categorized as communicative interactivity) and tweets in which Heijne provides his users with information or interpretations on topical events by including hyperlinks which direct to the source of information. These latter tweets make up the category informative interactivity. All tweets that will be discussed have been selected manually from Heijne’s account and have been translated by the author. The tweets by ‘Bjheijne’ and his retweets ‘rt’ have been visible on his account, other tweets (mostly questions or replies by others) will be displayed in the discussion to reconstruct question-answer sequences or conversations in which Heijne participated. (99)

Thomas Vaessens en Lara Delissen, “#DasMag. Het literaire tijdschrift als community.” Spiegel der Letteren 56-3 (2014), pp. 393-419.

Het paratekstuele materiaal dat we analyseren bestaat uit: de wervingstekst op voordekunst.nl, de website van het tijdschrift (dasmag.nl), de tweets van @dasmag, en de Facebookposts van Das Magazin. Naast de analyse van dit inhoudelijke materiaal besteden we aandacht aan de keuzes en (tekstuele) strategieën van Das Magazin, zoals het gebruik van nieuwe media of het organiseren van evenementen. Het tijdschrift zelf (Das Magazin nummer 0 tot en met 6) is niet de plaats waar de (zelf)profilering van Das Magazin gestalte krijgt. Om die reden hebben we in dit stuk geen analyses van (primaire) bijdragen opgenomen (proza, poëzie). Wel hebben we journalistieke stukken in ons onderzoek betrokken waarin gerefereerd wordt aan Das Magazin. De beeldvorming in deze publicaties hebben we meegenomen, omdat we ervan uitgaan dat die de bedoelingen en de (media-) strategieën van de makers in zekere mate spiegelen. Wanneer een journalist bijvoorbeeld over leesclubs schrijft: ‘de pretentieloze manier waarop ze literatuur behandelen zorgt ervoor dat het publiek graag komt’, dan geeft hij niet alleen een oordeel, hij spiegelt ook wat de makers uitstralen en uitdragen. (397)

Kila van der Starre, “Poëzie op posters en kussenslopen. Over de geschiedenis, doelen, selectie en receptie van Stichting Plint”Spiegel der Letteren 59-2/3 (2017).

Om het fenomeen ‘Plint’ voor het eerst in een academische publicatie in kaart te brengen zal ik de organisatie vanuit drie perspectieven belichten. Teneinde de organisatie historisch en institutioneel te positioneren in het literaire landschap bestudeer ik hoe de organisatie is ontstaan, hoe de stichting zich heeft ontwikkeld, welke doelen de organisatie nastreeft en welke gedichten en dichters sinds eind jaren zeventig zijn geselecteerd voor de Plintproducten. Ook reflecteer ik op de receptie van de poëzievoorwerpen van Plint door een overzicht te geven van de punten van kritiek en uitingen van lof in kranten en tijdschriften sinds de oprichting. Daarnaast presenteer ik de resultaten van een enquete die ik in samenwerking met Plint heb verspreid. De vragenlijst – te vinden in bijlage 1 – is mei 2016 online geplaatst en werd door Plint via een mail onder de aandacht gebracht van haar 20.000 nieuwsbriefabonnees. In totaal vulden 1571 respondenten de enquete in. Om Plint in een literatuur-sociologisch kader te plaatsen ga ik in op waarom mensen producten van Plint aanschaffen en waarom mensen Plintvoorwerpen waarderen.

Annemarie Doornbos, Maer denckt meer dan gij leest, en leest meer dan er staet: tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint. Oisterwijk: Box Press, 2011.

In mijn onderzoek analyseer ik zes romans uit het oeuvre van Bosboom-Toussaint; mijn keuze is gebaseerd op de plaats van het werk in het oeuvre en/of de receptie van de betreffende tekst. Zo is De Graaf van Devonshire (1837) de eerste historische roman van Bosboom-Toussaint; Het Huis Lauernesse (1840) is de roman waarmee zij haar naam definitief vestigde en in Mejonkvrouwe de Mauléon (1847) ontbreekt volgens onderzoekers als Bouvy en Drop de centrale gedachte die zij in de overige romans zien. In De vrouwen van het Leycestersche tijdvak (1849- 1850) staat volgens onder anderen Bouvy de destructieve invloed van vrouwen centraal. Alleen al daarom mag deze roman, het middendeel van wat vrij algemeen gezien wordt als Bosboom-Toussaints ‘hoofdwerk’, de Leycester-cyclus, niet ontbreken. Majoor Frans (1875) is het succesvolste werk uit het oeuvre, bovendien de roman op basis waarvan men zich veelal een mening vormt over Bosboom-Toussaints opvattingen over man-vrouwverhoudingen. Don Abbondio II (1849) tenslotte is net als Majoor Frans een eigentijdse roman, maar dit werk wordt door Reeser gezien als een van Toussaints minst geslaagde. Zo mogelijk heb ik de eerste druk van het betreffende werk gebruikt. Wanneer dit om redenen van praktische aard niet mogelijk was, heb ik met betrekking tot essentiële bevindingen de gehanteerde uitgave vergeleken met de oorspronkelijke. Een aantal romans is gedigitaliseerd en opgenomen in de DBNL of te vinden op Google Books; wanneer de digitale versie een eerste of een vroege druk is, verwijs ik naar deze gedigitaliseerde editie (zie bibliografie). In de andere gevallen verwijs ik naar de editie van Charles Ewings, de laatste door Toussaint herziene drukken van deze werken. (13)

Lucas van der Deijl, Saskia Pieterse, Marion Prinse en Roel Smeets, ‘Mapping the Demographic Landscape of Characters in Recent Dutch Prose: A Quantitative Approach to Literary Representation’ (in: Journal of Dutch Literature 7 (2016), 20-42).

To obtain an insight in the representation of gender, class and descent in recent Dutch prose, we chose to (manually) distant read all novels on the bulk list of the Libris Literatuurprijs 2013. Consisting of 170 novels, the list offered us both an extensive and reasonably random corpus. Moreover, this selection would provide an approximation of the total amount of novels produced in one year. We chose the list from 2013 instead of any other year, as it contained the most recent novels that would definitely be available in Dutch libraries.
Lees verder in het artikel om te zien hoe de auteurs vervolgens nog drie kritische kanttekeningen plaatsen bij hun gekozen materiaal.

Pieter Moelans, “De invloed van het gedrukte lied op de vormgeving van zeventiende-eeuwse wereldlijke liedhandschriften”, Spiegel der Letteren 50-2 (2008), pp. 191-209.

[Ik heb] een steekproef van een dertigtal liedhandschriften bekeken uit de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1700: van het Gruuthuse-handschrift uit het laatste decennium van de veertiende eeuw tot de liedverzameling van Joanna Marie Seghers van omstreeks 1685, ingeschreven in een Antwerps ABC-boekje van Cesar de Troigney uit 1671, en een aantal handschriften van rond 1700. Er gaapt echter een lacune van meer dan een eeuw in het bewaarde bronnenmateriaal. Uit de periode van na het eerste decennium van de vijftiende eeuw tot het begin van de zestiende eeuw zijn geen handschriften met een substantieel aandeel van liedteksten overgeleverd. De drie handschriften van rond 1400 in de steekproef – het Gruuthuse-handschrift, het Haags liedhandschrift en het handschrift Van Hulthem dat een aantal liederen bevat naast een grote hoeveelheid van andere literatuur – zullen dan ook eerder zijdelings betrokken worden bij de analyse. De overige handschriften heb ik in drie chronologische groepen opgesplitst: vóór 1600, rond 1600 en de verdere zeventiende eeuw. Naast de titel en datering vermeld ik het aantal liederen. (192-193)

Als je hebt besloten welke methode je wilt gebruiken en je materiaal gekozen en afgebakend hebt, dan moet je nog heel precies benoemen hoe je naar dit materiaal gaat kijken.

Dit houdt in dat je de benoemt welke theoretische concepten je gaat toepassen in je analyse. Je benoemt daarbij ook hoe je die concreet gaat gebruiken (hoe ze dus ingezet worden door middel van een methode). In je methodische verantwoording benoem je ook op welke concrete (tekst)elementen je gaat letten. Richt je je bijvoorbeeld op een bepaald thema in één roman, dan moet je benoemen aan de hand van welke concrete tekstelementen je dit gaat analyseren. Of ga je interviews analyseren, naar wat voor soort uitspraken kijk je dan?

Kijk bijvoorbeeld hoe Annemarie Doornbos heel precies benoemt welke begrippen ze gaat onderzoeken in de romans van Geertruida Toussaint en op welke tekstelementen ze daarbij gaat letten (zie in de inleiding deel VI Onderzoeksbegrippen uit de narratologie en de stilistiek). Of hoe Pieter Moelans uitlegt naar welke aspecten van zeventiende-eeuwse liedhandschriften hij gaat kijken (p.194 van zijn artikel).

Opdracht 4.1 Methode en afbakening

Deze opdracht vormt een denkoefening om te gaan bepalen welke methode je zou kunnen inzetten bij je casus en hoe je hierbij je materiaal kunt kiezen en afbakenen.

  1. Bedenk zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve aanpak bij je casus. Beantwoord voor beiden de volgende vragen:
    • Welke concrete methode zet je daarbij in?
    • Welk materiaal past hierbij? Zie je hierbij praktische beperkingen?
    • Hoeveel en wat voor soort objecten bestudeer je? Welke afbakening kies je?
    • Op welke concrete elementen ga je letten bij dit materiaal?
  2. Welke van deze twee plannen verkies je: wil je straks kwalitatief of kwantitatief te werk gaan? Werk het plan dat jouw voorkeur heeft verder uit. Kun je alle keuzes die je maakt voldoende verantwoorden?

Stap 5: De Vraag

Om een onderzoeksvraag te formuleren, moet je al veel voorkennis over je onderwerp hebben. Wacht echter niet te lang met het formuleren van een vraag, want deze dwingt je je onderwerp in te kaderen en een duidelijke richting te geven. De vraag kan tijdens het uitvoeren van het onderzoek uiteraard nog veranderen, omdat je steeds beter voor ogen hebt wat je precies wilt onderzoeken. Waar kun je rekening mee houden bij het formuleren van je onderzoeksvraag?

Vraag, hypothese of stelling

Je onderzoekvraag hoeft niet perse de vorm van een vraag te krijgen. Grofweg heb je de keuze tussen een vraag, een hypothese of een stelling:

  • een vraag wordt veel gebruikt in bachelor-eindwerkstukken. Zo’n vraag kan verschillende vormen aannemen, bijvoorbeeld een ‘hoe-vraag’, een ‘wat-vraag’, een ‘in hoeverre-vraag’ of een ‘ja/nee-vraag’. Elk van deze typen vragen levert een ander soort antwoord op. Bij sommige opleidingen of onderzoekers bestaat een duidelijke voorkeur voor een type vraagstelling. Een tweedeling is bijvoorbeeld die tussen mensen die houden van ‘in hoeverre-vragen’ (‘want dat is genuanceerd’) en mensen die pertinent geen ‘in hoeverre-vraag’ willen, maar bijvoorbeeld een vraag die begint met ‘welke/wat’ (‘want anders wordt je vraag onbeantwoordbaar’). Welke vorm je ook kiest, je vraag moet in ieder geval een genuanceerd antwoord kunnen toestaan.
  • een hypothese is een vooronderstelling die je in je onderzoek toetst. In je conclusie stel je vast of de hypothese al dan niet standhoudt. Om vanuit een hypothese te kunnen werken, moet je al een (beredeneerde) verwachting hebben van de uitkomst van je onderzoek;
  • een stelling sluit niet af met een vraagteken, maar is een bewering die je gaat bewijzen in je onderzoek. Wanneer je vanuit een stelling vertrekt, is je onderzoek meer betogend van aard dan wanneer je een vraag of hypothese gebruikt.

Hieronder vind je van elk type een aantal voorbeelden. Merk op dat er vaak bepaalde vaste signaalwoorden worden gebruikt (gecursiveerd) om een vraag, hypothese of stelling aan te kondigen. Daarnaast zie je ook dat onderzoekers daarvan ook combinaties maken.

Lucas van der Deijl, Saskia Pieterse, Marion Prinse and Roel Smeets, “Mapping the Demographic Landscape of Characters in Recent Dutch Prose: A Quantitative Approach to Literary Representation” (2016):

“How diverse is the representation of characters in the recent Dutch novel?”

Op deze vraag volgt een aantal hypotheses:

“We expected that poorly educated and/or non-Western groups would be underrepresented in absolute numbers. We also supposed a correlation between the level of education and the gender of narrators and characters, that is, men having more frequently enjoyed higher education than women. Concerning the professions of the characters we presumed that male and female characters were employed in different fields.”

Marjolein van Herten, “Boekenkeuze en motieven van hedendaagse leesclubs in Nederland”, TNTL 131-1 (2015).

“In dit artikel wil ik de boekenkeuze van hedendaagse leesclubs bestuderen en te weten komen of de keuze beïnvloed wordt door de motieven die leden hebben voor hun deelname. Die invloed zou kunnen blijken uit een boekenkeuze die afwijkt van wat verwacht wordt als we kijken naar algemene trends op het gebied van leesgedrag. Ik wil het volgende te weten komen:

Wat zijn de motieven van lezers om lid te zijn van een leesclub?

Wat wordt er door leesclubs gelezen? Wijken leesclubs daarmee af van algemene trends op het gebied van leesgedrag?

In hoeverre zien we de motieven van leesclubleden terug in de al dan niet afwijkende boekenkeuze van leesclubs?”

Yves T’Sjoen, “Beloken blikvelden in de Lage Landen: Eenentwintigste-eeuwse receptie van Nederlandse vertalingen van Afrikaanse poëzie”Tydskrif vir Letterkunde 50-1 (2017), pp. 16-35.

“Voor het onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur is een centrale vraag hoe buitenlandse werken en oeuvres doordringen in de repertoires van nationale circuits en of en hoe zij zich vermengen met dan wel gescheiden blijven van de nationale productie. Wanneer en op wat voor manier gaan zij bijvoorbeeld als referentiepunten in het nationale discours functioneren? Worden zij verwerkt in nieuwe nationale creaties? Volgens welke waardecriteria worden zij beoordeeld, leiden zij tot herziening van de waardenhiërarchie en is er daarbij verschil met de nationale productie? Welke rol speelt het vertalen en het daarbij betrokken circuit van vertalers en uitgevers? Welke circuits zijn het überhaupt die buitenlands werk introduceren? Gaat de aandacht voor buitenlands werk vóór in het ontstaan van interesses of is ze er juist een gevolg van?”

Thomas Vaessens, ‘Realiteitshonger: Arnon Grunberg en de (non-)fictie’ (2010):

“Nadat ik in paragraaf 3 kort ingegaan ben op de problematische status van ‘journalistieke’ literatuur, formuleer ik in paragraaf 4 de hypothese dat Grunbergs recente exploratie van de non-fictie te verklaren is vanuit zijn ‘laatpostmoderne’ poëtica. In paragraaf 5, tenslotte, de hoofdmoot van deze bijdrage, toets ik die hypothese door haar te confronteren met Grunbergs uitspraken over de aard en functie van non-fictie en over de relatie ervan tot zijn fictionele werk.”

Sander Bax, “De publieke intellectueel als literair populist. Het publieke schrijverschap van Leon de Winter”(2016):

“Centraal in deze casus staat de suggestie dat er een interactie is tussen de narratieve constructie van de (politieke) roman VSV en de retoriek die de schrijver inzet als hij zich in de publieke ruimte over politiek uitlaat: in beide situaties is De Winters retorische strategie ‘populistisch’ te noemen.”

Laurens Ham, ‘Ach, mijn martelaartje! : J.B.D. Wibmers postures en de ruimte voor politieke kritiek rond 1820’(2015):

“In dit artikel wil ik betogen dat Wibmers spel met identiteiten, soms satirisch en soms ‘sentimenteel’, een techniek is waarmee hij de grenzen aftast van de vrije schrijfruimte in het Verenigd Koninkrijk (1815-1830).”

Odile Heynders, ‘De dichter als publieke intellectueel: Ramsey Nasr’, (2015):

“In dit artikel betoog ik dat Ramsey Nasr de rol van publieke intellectueel op zich neemt en in zijn gedichten een politieke stellingname tot uitdrukking brengt, terwijl hij zijn culturele autoriteit en politieke mening tevens uitdraagt in optredens op televisie en als publieke spreker.”

Opdracht 5.1 Vraagstellingen herkennen

Noteer de vraag / hypothese / stelling in de volgende artikelen (in de inleiding of eerste hoofdstuk) en het antwoord daarop (in de conclusie).

Bij een bachelor-eindwerkstuk wordt vaak de eis gesteld dat je ook deelvragen formuleert. Het is daarbij heel belangrijk dat die deelvragen állemaal onder je centrale hoofdvraag vallen. Je kunt met de deelvragen dus geen volledig nieuwe aspecten toevoegen aan je werkstuk. Een goed voorbeeld van samenhang tussen hoofd- en deelvragen vind je hierboven bij het onderzoek van Marjolein van Herten naar leesclubs.

Een door studenten veel gemaakte ‘fout’ wat betreft het formuleren van deelvragen, is dat ze ook deelvragen opstellen over hun theorie of theoretische concepten; bijvoorbeeld “Wat houdt de theorie van X in?” of “Wat betekent concept Y?” Aan het theoretisch kader koppel je geen deelvragen, je doet dit alleen wat betreft het analytische deel van je werkstuk.

Je hebt bij Stap 4: De Methode al nagedacht over de afbakening van je casus en materiaal, dat ga je nu opnieuw doen. In feite moet je in je vraagstelling heel precies en compact formuleren wat jij onderzoekt. Denk daarbij aan het benoemen van je casus, de tijdsperiode, het soort materiaal, etc. Maar ook de relevantie of de theoretische en/of methodische concepten zouden een plaats kunnen krijgen in je vraagstelling. Er is een feite geen vast ‘recept’ voor de formulering van de vraagstelling (en bovendien hebben verschillende opleidingen zo hun eigen richtlijnen). Dat zie je ook aan de voorbeelden hierboven: die vragen, hypotheses en stellingen variëren van heel kort tot zeer uitgebreid.

Wat sterk samenhangt met de formulering van je vraagstelling, is de titel van je eindwerkstuk. In feite is dit een nóg compactere versie van je vraagstelling (maar dan niet in vraagvorm). In letterkundig onderzoek zie je vaak dat er een titel en een ondertitel gebruikt worden, waarbij de hoofdtitel meer aansprekend en prikkelend is (bijvoorbeeld een literair citaat of een interviewuitspraak) en de ondertitel informatief. [voorbeeld] Voor je denkproces kan het ook helpen om al vroeg na te denken over de formulering van (vooral) je ondertitel. Als je deze namelijk onder woorden kunt brengen, kun je heel compact zeggen wat je gaat doen.

Opdracht 5.2: Vraag en titel formuleren

  1. Pak je voorlopige vraag uit opdracht 3.2 er weer bij. Deze vraag ga je herformuleren.
  2. Welke ingrediënten uit het onderzoek kun je een plek geven in die vraagstelling? De casus, tijdsperiode, materiaal, relevantie, methode, theoretische concepten…?  Kijk ter inspiratie naar de voorbeelden hierboven. Maak eerst een heel uitvoerige vraag waarin bijna al deze ingrediënten terugkeren. Ga daarna bekijken welke je kunt schrappen om je vraag compacter (en overtuigender) te maken.
  3. Maak de overweging of je een vraag, hypothese of stelling wilt hanteren. Dat kun je doen, door eens te proberen hoe je een vraag kunt herformuleren tot een hypothese of stelling, of andersom. Welk effect heeft dit? En wat werkt beter?
  4. Bedenk ook wat het voorlopig antwoord op je vraag zou kunnen zijn (dan zie je het effect van het verschil tussen een ‘hoe-vraag’, een ‘wat-vraag’, een ‘in hoeverre-vraag’ of een ‘ja/nee-vraag’).
  5. Formuleer ten slotte een voorlopige titel en ondertitel, die logisch met je vraagstelling samenhangen. Ter inspiratie kun je de titels in je bibliografie of in de vorige opdrachten nog eens bekijken.

Stap 6: De Opzet

Je bent nu klaar om je onderzoeksopzet te schrijven. Dit is een korte tekst waarin je in ieder geval de volgende vragen beantwoordt:

  • Wat is je onderwerp en welke casus wil je daarbinnen onderzoeken? (Stap 1 en 3)
  • Wat is de wetenschappelijke of maatschappelijke relevantie van je onderzoek? (Stap 3)
  • Welke theoretische teksten en concepten ga je gebruiken? (Stap 2)
  • Wat is er al over jouw onderwerp onderzocht en wat voeg jij daaraan toe? (Stap 3)
  • Welk materiaal ga je binnen je casus bestuderen en hoe baken je dit af? (Stap 3 en 4)
  • Welke methode(n) ga je gebruiken en waarom? (Stap 4)
  • Wat is je onderzoeksvraag, hypothese of stelling en het voorlopige antwoord daarop?
    (Stap 5)
  • Voeg een voorlopige literatuurlijst toe aan je onderzoeksopzet, waaruit blijkt dat je je hebt verdiept in je onderwerp.

Let op dat bij elke universiteit andere regels en richtlijnen gelden voor het eindwerkstuk.